1.   annuïteit zn. 'jaarlijkse afbetaling of uitkering'
categorie:
leenwoord
Nnl. Annuyteijten (mv.) 'oude Engelse obligaties (schuldbrief van een staatslening), waar jaarlijks rente en een gedeeltelijke aflossing op wordt uitgekeerd)' [1736; WNT Supp.], 'jaarlijks vast bedrag ter aflossing en rentebetaling over een geleend kapitaal' [1843; WNT Supp.].
In de oudste attestaties (als naam van een bepaald soort lening) ontleend aan Engels annuity [1693; OED], eerder al (en ook nu nog) algemener 'jaarlijkse uitkering', met oudste attestatie annuitee [1420; OED], ontleend aan Anglo-Normandisch annuité [1386; Rey] < Laatlatijn annuitas, afleiding van Latijn annuus 'jaarlijks', afleiding van annus 'jaar', zie anno.
De huidige betekenis als benaming voor de te betalen of uit te keren jaarlijkse geldsom zelf is afkomstig uit die van Frans annuité en heeft de oude betekenis vervangen.


  naar boven