1.   graf zn. 'plaats waar een lijk geborgen is'
categorie:
verkorting
Onl. an grauon 'in het graf' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. graf 'graf, graftombe, grafsteen' [1240; Bern.], in sijn graf [1265-70; CG II, Lut.K], int graf te legne 'te begraven' [1270; CG I, 153]; vnnl. en graf, in een rotze gehouwen 'een graf, uitgehouwen in een rots' [1688; WNT].
Afleiding van het werkwoord graven; zie ook groeve.
Os. graf; ohd. grab, mhd. grap (nhd. Grab); ofri. gref, oe. græf; alle 'graf'; < pgm. *graba-. Daarnaast ablautend on. gróf 'kuil' (nzw. grav 'graf') < pgm. *grōb- en de afleiding got. graba 'opgeworpen wal' < pgm. *grabō-.


  naar boven