1.   baan zn. 'weg, pad; betrekking'
categorie:
erfwoord
Mnl. bane 'slagveld' in ende scieden hem uter bane 'en haalden hem van het slagveld' [1340-50; MNW], 'speelbaan, kaatsveld' [ca. 1410; MNW], 'betreden en begaanbare weg' zoals in Soe wye nu treden buten banen [ca. 1480; MNW]; vnnl. baen, bane 'betreden weg' [1573; Thes.]; nnl. baantjes (mv.) 'werk' [1739; WNT].
Over het algemeen gaat men ervan uit dat de oorspr. betekenis 'vrijgemaakte plek, doorgang' is, zie ook het afgeleide banen. Zoals bijv. mhd. slage 'spoor, weg' hoort bij het werkwoord slaan, is baan in dat geval verwant met mnl. bane 'verwonding, dood(slag), verderf, leed, kwelling', mnl. banen (verbogen vorm) 'leed' [1287; CG II, Nat.Bl.D], nog gebruikt tot begin 15e eeuw (MNW).
Mnd. bane 'weg; open egale vlakte'; mhd. ban, bane 'open, voor het rijden of lopen geëffende ruimte; baan, weg' (nhd. Bahn 'spoor(weg)'); nfri. baan; nzw. bana 'baan' (< Nederduits); < pgm. *banō-. Van de wortel *ban- is een groot aantal woorden afgeleid waarvan de betekenissen allemaal dicht bij elkaar liggen: os. beni-wunda 'wonde', bano 'moordenaar'; ohd. bano 'id.' (mhd. ban), bana 'dood, verderf' (mhd. ban); ofri. bona 'moord, moordenaar'; oe. bana 'moordenaar' (ne. bane 'dood, verderf'), bana, benu 'wonde'; on. ben (nijsl. ben), bani 'dood, moord, moordenaar' (nzw. bane 'dood', baneman 'moordenaar'); got. banja 'slag, wonde'.
Verwanten buiten het Germaans hierbij zijn Avestisch banta- 'ziek'; Oudiers bon 'doodslag'; bij de wortel pie. *bhen- 'slaan, verwonden'.
Sinds de 18e eeuw komt ook de betekenis 'betrekking' op, aanvankelijk als verkleinwoord baantje, zoals in de minste Bedieningen, of Baantjes, zo als men ze noemt [1739; WNT]. Dit is van origine een zeemansterm en duidde "een betrekking bij het zeewezen die vrijstelling geeft van de vermoeiende en drukke werkzaamheden aan boord" aan (WNT). De betekenis is ontstaan via de uitdrukking baantje rijden voor schaatsers die niet een verre en vermoeiende tocht buiten de ijsbaan aandurfden of -konden. Sinds het midden van de 20e eeuw komt naast baantje ook baan in dezelfde betekenis voor.
Fries: baan


  naar boven