1.   aansteken ww. 'in vlam zetten; besmetten'
categorie:
geleed woord
Mnl. aensteken 'aantrekken' [1340-50; MNW], 'bestoken' [1322; MNW], '(brand) aansteken' [1390; MNW], 'aanvallen, in beroering brengen' (MNW); nnl. ook 'infecteren, besmetten' [1784; WNT].
Gevormd uit aan en steken.
Nhd. anstecken; nfri. oanstekke.
De basisbetekenis 'steken, stoten' van het simplex is aanwezig in aansteker 'werktuig waarmee de giettap in de oven wordt gestoten', een term uit de metaalindustrie.
aansteker zn. 'apparaatje om rookwaar aan te steken'. Nnl. aansteker 'id.' [1941; Verschueren], maar al mnl. aensteker 'brandstichter' [MNHW].
Fries: oanstekkeoanstekker


  naar boven