1.   ons 1 vnw. 1e pers. mv.
categorie:
erfwoord
Als persoonlijk vnw. (de niet-nominatief van wij): onl. uns in uuaren ouir uns 'hadden de overhand over ons' [10e eeuw; W.Ps.], nu saga uns 'zeg ons nu' [ca. 1100; Will.]; mnl. ons [1236; VMNW].
Als bezittelijk vnw.: onl. unsa in got hulpere unsa 'God, onze helper', saldano unsero 'van onze zegeningen' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. onse in med onsen konegheleken zeghele 'met ons koninklijke zegel' [1254; VMNW].
Os. ūs; ohd. uns (nhd. uns); ofri. ūs (nfri. ús); oe. ūs (ne. us); on. oss (nzw. oss); got. uns(is); < pgm. *uns. Als bezittelijk vnw.: os. ūsa; ohd. unser (nhd. unser); ofri. ūse; oe. ūser, ūre (ne. our); on. várr; got. unsar; < pgm. *uns-(ero-). Veel Nederlandse dialecten hebben de Noordzee-Germaanse vorm zonder -n- en met compensatierekking.
Verwant met: Hittitisch anz- 'ons'; < pie. *ns (IEW 758). Andere gerelateerde vormen zijn o.a. pie. *nsmé > Grieks accusatief (Aeolisch) ámme, (Attisch) *hēme > hēméas, en pie. *nsmei > Sanskrit asmé (datief).
In het Afrikaans heeft ons de nominatiefvorm (nnl. we) vervangen, in het Nederlands komt ons in deze positie niet voor (zoals hun), behalve in enkele uitdrukkingen zoals ons kent ons en het oorspr. Zeeuwse ons bin zunig.
Fries: ús


  naar boven