1.   predicaat zn. 'gezegde; loffelijke bijvoeging'
categorie:
leenwoord
Nnl. predicaat 'benaming' in Haerlieder predicaten 'de benamingen die hun toekomen' [1523; iWNT], praedicaat '(naamwoordelijk deel van het) gezegde' in Het adjectief wordt ... door middel van het hulpwerkwoord zijn of worden als praedicaat ... bij het substantief gesteld [1846; iWNT], 'gezegde' in collektieven met een meervoudig praedikaat, b.v. ... Het meerderdeel durven [1863; iWNT], 'eretitel' in het praedikaat van Jonkheer en Hoogwelgeboren [1868; iWNT], 'loffelijke bijvoeging' in een diploma ... met het praedicaat zeer goed [1909; iWNT].
Ontleend aan middeleeuws Latijn predicatum 'benaming', uit Laatlatijn praedicatum 'dat wat uitgesproken wordt over iets', het zelfstandig gebruikte onzijdige verl.deelw. van praedicāre 'verkondigen, beweren, openlijk bekendmaken', zie preken.
De betekenissen 'eretitel' en 'loffelijke bijvoeging' zijn wrsch. overgenomen van Duits Prädikat. Bij uitbreiding kan een predicaat ook minder loffelijk zijn, zoals in Die kreeg het predikaat 'zeer slecht' [2000; Trouw]. Voor de taalkundige betekenis, zie ook gezegde.
Fries: predikaat


  naar boven