1.   imago zn. 'beeld van iets of iemand in de publieke opinie, image'
categorie:
leenwoord
Nnl. de imago 'onbewust, geïdealiseerd beeld van een persoon uit iemands jeugd' [1931; WNT Aanv.], het imago 'beeld van iets (minder vaak iemand) in de publieke opinie, image', bijv. in een prestige-artikel [dat] het imago van het blad ... opbouwt [1969; WNT Aanv.]; daarnaast de wetenschappelijke vakterm (de) imago 'volkomen ontwikkeld insect', in contrast met larve [1914; van Dale].
Het woord gaat terug op Latijn imāgō 'beeld', van onduidelijke verdere herkomst, maar misschien verwant met de stam van het werkwoord imitārī 'nabootsen, navolgen', zie ook imiteren.
Als biologische vakterm komt imago uit het Neolatijn. De betekenis 'geïdealiseerd beeld' is als vakterm in de psychoanalyse ontleend via Duits Imago 'id.', in 1906 geïntroduceerd door de Zwitserse dichter Carl G.F. Spitteler (1845-1924), maar in de algemene taal weinig bekend. Desondanks is imago in de algemene betekenis 'beeld in de publieke opinie' ontstaan als nevenvorm van het oudere, aan het Frans ontleende image. Zie ook de jongere, Engelse ontlening image.


  naar boven