1.   saus zn. 'soort jus; smaakstof; kleurstof'
categorie:
leenwoord, leenwoord
Mnl. salse, sause 'saus' [1240; VMNW], sauce 'id.' [1351; MNW-P], een saus van edick 'een saus van azijn' [1437; MNW-P]; nnl. saus ook 'smaakstof van tabak' [1864; Calisch], 'verfsoort' in doffe, bruine, harsachtige sausen [1892; Vermeylen].
Ontleend aan Frans sausse [1165-70; Rey], salce [1172-74; Rey], later ook sauce [ca. 1240; Rey], aanvankelijk metafoor voor de zee, later ook 'kruiderij' [1172-74; Rey] en 'vloeibaar bijgerecht', laat geattesteerd [1266; Rey], maar al eerder in gebruik, veel later ook 'smaakstof van tabak' [1765; Rey] en 'kleurstof' [1803; TLF]. Het is een substantivering van het adjectief salse 'gezouten' dat ontwikkeld is uit Latijn salsa, de vrouwelijke vorm van salsus 'gezouten', het verl.deelw. van sallere 'zouten', een afleiding van sal 'zout', dat verwant is met zout.
sausen ww. 'tabak van een smaakstof voorzien; verven'. Vnnl. saussen 'indopen, bevochtigen' [1573; Thes.]; nnl. sausen 'tabak van een smaakstof voorzien' in de bladeren, die gesaust moeten worden [1896; iWNT], 'verven' in licht crêmegeel gesaust [1897; WNT]. Ontleend aan Frans saucer 'marineren, op smaak brengen met saus' [1538; Rey], ouder saucier [14e eeuw; Rey], aanvankelijk sauser figuurlijk '(een degen) onderdompelen (in bloed)' [ca. 1200; TLF], een afleiding van sauce 'saus'.
Literatuur: A. Vermeylen (1955), Verzameld werk dl. 4, Brussel, 464
Fries: saussauzje


  naar boven