41.   ferm bn. 'flink, standvastig, stevig'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. ferme 'vast, bondig' [1650; Hofman]; nnl. ferm 'standvastig (van personen)' [1781; WNT], 'moedig, flink' [1815; WNT], 'stevig, krachtig (van zaken)' [1873; WNT].
Ontleend aan Frans ferme 'id.' [ca. 1140; Rey], dat is ontwikkeld uit Latijn firmus 'stevig, standvastig'. De verdere herkomst van het Latijnse woord is onzeker. Zie ook confirmeren, vormen.
Fries: ferm
42.   file 1 zn. 'rij'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. file 'rij soldaten' in By yeder File zal wesen een Chef de File 'bij iedere rij soldaten zal een aanvoerder, een voorste soldaat zijn' [1674; WNT Supp. adelborst]; nnl. eenige filen harkebusiers 'enkele rijen haakbusschutters' [1868; WNT], file van equipages 'een rij rijtuigen' [1889; WNT], file "rij van menschen (rijtuigen, enz.) wachtende om op hun beurt tot een schouwburg, tram enz. toegelaten te worden" [1910; Kramers II], "rij van menschen, voertuigen, enz. wachtende ..." [1942; Kramers II], file 'rij wachtende mensen of voertuigen' [1960; Koenen], ook in filevorming [1960; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans file 'rij soldaten' [midden 16e eeuw; Rey], eerder algemener 'rij' [1464; Rey], een afleiding van Oudfrans filer 'in een rij lopen', een specifieke betekenis van algemener en ouder 'stromen' [ca. 1160; Rey], naast 'spinnen, tot draden trekken' [13e eeuw; Rey]. Dit werkwoord is ontwikkeld uit Laatlatijn filare 'id.', een afleiding van klassiek Latijn filum 'draad', dat van onbekende verdere herkomst is; zie ook fileren, defilé en file 2 'computerbestand'.
Evenals in verschillende andere talen die dit woord ontleend hebben, was file in het Nederlands aanvankelijk een militaire term. Later werd hij algemener gebruikt voor een rij personen of voertuigen. Vanaf de jaren 1970 is de overheersende betekenis in het NN 'een stilstaande of niet goed doorstromende rij auto's'. In het BN spreekt men ook nog van een file wachtende mensen (etc.), waar het NN eerder rij zou gebruiken.
Fries: file
43.   finale zn. 'slotdeel van muziekstuk; beslissingswedstrijd'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. t' finaal weten 'de afloop weten (van een zaak)' [1573; WNT]; nnl. finale 'laatste deel van muziekstuk' [1840; WNT], 'afloop' [1861; WNT], final 'beslissingswedstrijd' [1897; Koenen], finále 'sportbeslissingswedstrijd' [1910; Kramers II].
Het Vroegnieuwnederlandse zn. finaal 'afloop' is een substantivering van het gelijkvormige bn. finaal uit Laatlatijn fīnālis 'betreffende het einde, het einde vormend'; de uitdrukking het finaal weten is later onder volksetymologische invloed van fijn zowel in vorm als betekenis overgegaan in het fijne (ervan) weten. De huidige vorm finale met de muzikale betekenis is later ontleend aan Italiaans finale 'slotdeel van een muziekstuk' [1724; BDE].
Als sportterm is het woord opnieuw ontleend, ditmaal aan het Franse finale 'eindstrijd' [1895; Rey]. Deze Italiaanse en Franse woorden zijn zelf ook substantiveringen van de respectieve bn. die op Laatlatijn fīnālis teruggaan. Dat woord is een afleiding van klassiek Latijn fīnis 'einde, grens', dat van onduidelijke verdere herkomst is.
Finale 'eindstrijd, beslissingswedstrijd' (drielettergrepig als gevolg van spellinguitspraak) verving het eerdere final, dat inclusief de uitspraak was ontleend aan het Engels, dat deze betekenis vanaf 1880 (OED) heeft.
Fries: finale
44.   fiool zn. 'sierlijk flesje'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. fiole 'fles met lange hals' [1240; Bern.], fioelkijns (verkleinwoord mv.) 'flesjes' [1450; MNW]; vnnl. viole [ca. 1600; WNT], fiool [1654; WNT].
Via Oudfrans fiole [ca. 1180; Rey] ontleend aan middeleeuws Latijn fiola 'flesje', dat teruggaat op klassiek Latijn phiala 'drinkschaal', dat is ontleend aan Grieks phiálē (ook 'ketel, urn'), dat als Myceens pi-a2-ra bij een ideogram van een drinkschaal is gevonden. De verdere herkomst is onbekend.
Fiool is een verouderd woord, dat vooral nog bekend is van de bijbelse uitdrukking fiolen van toorn (over iemand uitstorten) 'heftig tegen iemand uitvaren' (Statenvertaling, Openbaringen 15:7 en 16:1).
Fries: -
45.   flaneren ww. 'voor zijn genoegen rondslenteren'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. vorm flaneren "ledig rondslenteren; zich met nietigheden ophouden" [1847; Kramers], hij ging 's morgens, als 't goed weer was, flaneeren [1865; WNT].
Ontleend aan Frans flâner 'rondslenteren' [1808; Rey], eerder alleen dialectisch in Normandië flanner 'lanterfanten' [1638; Rey] en daarom veronderstelt men meestal ontlening aan Oudnoords flana 'zich blindelings naar voren storten, onbezonnen heen en weer lopen' (Noors en IJslands flana 'id.'). Verdere herkomst onbekend, er is wel gedacht aan verband met Grieks planãsthai '(ver)dwalen', maar dat is hoogst onzeker. Misschien hoort dit woord bij een groep klankexpressieve woorden met fl-, met grondbetekenis 'heen- en weergaan' (Hoptman 2000).
Fries: flanearje
46.   flippen ww. 'vreemd reageren na drugsgebruik; afknappen; mislukken'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. 'geestelijk doordraaien na het gebruik van drugs' in voordat ik volledig flip [1967; WNT Aanv.], 'afknappen' in was ... geflipt op [1970; Reinsma 1975], 'mislukken' meestal alleen als verl.deelw., zoals in geflipte vertegenwoordigers [1971; Reinsma 1975].
Ontleend aan Amerikaans-Engels flip 'wild worden, doordraaien' [1950; OED], een overdrachtelijke betekenis die zich heeft ontwikkeld uit 'tikken; knippen' [1543; OED], iets eerder in flip-flap 'wapperend kleed' [1529; OED]. Wrsch. een samentrekking van fillip '(met de vingers) knippen' [ca. 1450; OED], maar de verdere herkomst is onbekend.
Fries: -
47.   foeteren ww. 'schelden, mopperen'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. eerst in de afleiding gefoeter 'gemopper, gescheld' [1802; WNT gefoeter], daarna foeteren 'mopperen' [1848; WNT]. Ouder is al het eenmaal aangetroffen woord coeterfoeteren 'mopperen, mokken' [1709; WNT].
Ontleend aan Frans se foutre 'mopperen, mokken' [begin 17e eeuw; Rey], een betekenis die moet zijn ontstaan uit oorspr. '(seksuele) omgang hebben met' [ca. 1175-80; Rey], ontwikkeld uit Latijn futuere 'id.', waarvan de verdere herkomst onbekend is.
Bovengenoemde betekenisovergang is vergelijkbaar met die van het werkwoord fuck(ing) in het moderne Engels. De vorm coeterfoeteren is een vervorming (onder invloed van koeteren 'onverstaanbaar spreken') van Frans se contrefoutre 'spotten'.
Fries: fûterje
48.   fraude zn. 'valsheid in geschrifte'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. sonder fraude 'zonder bedrog' [1294; CG I, 2151]; vnnl. fraude 'bedrog' [1535, 1608; Stall.].
Via Frans fraude [1283; Rey] ontleend aan Latijn fraus (genitief fraudis) 'bedrog, schade', waarvan de verdere herkomst onbekend is.
frauderen ww. 'fraude plegen'. Mnl. frauderen 'ontduiken (een wet, een belasting)', in daer met die swoene was ghefraudeert 'waar de betalingsverplichting ten gevolge van het verzoeningsverdrag was ontdoken' [1432; MNW-R]; nnl. frauderen 'fraude plegen, een oneerlijkheid begaan' zonder voorzetsel- of rechtstreeks object pas in de 19e eeuw: ik heb gefraudeerd [1875; Calisch], ontslagen om dat hij gefraudeerd heeft [1920; WNT]. Via Frans frauder 'id.' ontleend aan Latijn fraudāre 'id.', afleiding van fraus.
Fries: fraude
49.   frictie zn. 'wrijving'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. frictie 'wrijving, het wrijven' [1847; Kramers], overdrachtelijk 'onenigheid, geschil' [1963; WNT Aanv.].
Ontleend aan Neolatijn frictio 'wrijving (als natuurkundig begrip)' (zo ook Frans friction 'het wrijven' [1538; Rey], 'wrijving (als natuurkundig begrip)' [1752; Rey]), een specifieke betekenistoepassing van klassiek Latijn frictiō 'het wrijven', een afleiding van fricāre 'wrijven', dat wrsch. verband houdt met friāre 'verbrokkelen', maar dat geen verwante woorden heeft in andere talen en waarvan de verdere etymologie onbekend is.
Fries: friksje
50.   funerair bn. 'betreffende een begrafenis'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. funeraire spelen en dansen [1948; WNT Aanv.]; in woordenboeken pas in 1970 [van Dale]. Al veel eerder als funerail in vnnl. uytvaerden ende andere funeraillie lasten 'uitvaarten en andere verplichtingen betreffende een begrafenis' [1546; Stall.].
Ontleend aan Frans funéraire 'betreffende een begrafenis' [1565; Rey], zelf ontleend aan Laatlatijn funerarius, een afleiding van klassiek Latijn fūnus (genitief fūneris) 'sterfgeval, begrafenis, lijkstoet'.
De etymologie van Latijn fūnus is niet bekend. Er wordt geopperd dat het teruggaat op de wortel pie. *dheu- 'verdwijnen, sterven' (IEW 260-261) met een achtervoegsel *-nes-, en dan verwant zou zijn met dood 1, maar dat is klankwettig niet juist.
Wrsch. is dit woord, dat zich voornamelijk beperkt tot de schrijftaal, geïntroduceerd als eufemisme voor begrafenis- als eerste lid in samenstellingen.
De zeer vroege attestatie funeraillie (lasten) is wrsch. een afleiding van funeral(len) 'uitvaart', in funerallen vanden dooden [1545; Stall.], ontleend aan Frans funérailles 'begrafenis'.
funerarium zn. (BN) 'rouwcentrum'. Nnl. funerarium 'id.' [1976; van Dale]. Ontleend aan Frans funérarium [ca. 1970; Rey], een pseudo-Latijnse vorming naar het model van crematorium (zie crematie) bij funérailles 'begrafenis' en funéraire.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven