Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie in brontaal onbekend"

121 tot 127 van 127

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121

Vorige 10 lemmata

Index:



tas 2
tasten
tatoeage
tatoeëren
tattoe
taugé
tautologie
taveerne
taxeren
taxi

taxus

te 1
te 2
te 3
-te
teak
team
techniek
technisch
teckel
tectyl


121.   taxus zn. 'naaldboom van het geslacht Taxus'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. taxus 'naaldboom' in Taxus ... men maeckt daer oock heggen van, en blijven des Winters groen [1668; WNT]; nnl. ook af en toe de vorm taxis in de Taxis hier te Lande gemeenlyk laag [1774; WNT], maar meestal taxus, zoals in Een donker pad, met taxus dicht beplant [1829; WNT].
Ontleend aan Latijn taxus 'naaldboom'. Zie ook de inheemse naam ijf.
Omdat taxushout de in de oudheid gebruikelijke houtsoort was voor het maken van bogen, is verwantschap met Grieks tóxon 'boog' zeer aannemelijk. Dit Griekse woord is mogelijk ontleend aan het Skythisch, maar de precieze relatie met het Latijnse woord is onduidelijk (De Vaan 2008).
Fries: taksis, taks
122.   therapie zn. 'behandelwijze'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend, leenwoord, geleed woord
Nnl. therapie 'geneeswijze' in Therapie, of de kennis van 't geen dienen kan, om ongesteldheden ... te genezen en te verzagten [1780; Vad.Let., 33], therapie 'leer van de genezing der ziekten, geneeskunde' [1824; Weiland], 'behandelwijze, geneeswijze' in therapie 'ziektebehandeling' [1907; Koenen], Hij zal een therapie instellen [1949; WNT].
Internationaal wetenschappelijk neologisme, ontleend aan Grieks therapeíā 'het genezen, het helen', een afleiding van therapeúein 'genezen, behandelen', verwant met therápōn 'bediende, begeleider, bewaker', van verder onbekende herkomst.
therapeut zn. 'behandelend geneeskundige'. Nnl. therapeut 'geneeskundige' [1847; Kramers], ook 'behandelaar van psychische aandoeningen' in Voor het psychische herstel na langdurige ziekten is het werk van de therapeut uiterst belangrijk [1956; WNT]. Ontleend via Duits Therapeut 'behandelend arts, geneeskundige' [begin 19e eeuw; Pfeifer] of Frans thérapeute 'geneeskundige' [1877; Rey], eerder al 'verzorger (in de oudheid)' [1704; Rey], aan Grieks therapeutḗs 'hij die hulp verleent, verzorgt', een afleiding van therapeúein 'behandelen, genezen', zie hierboven.
Fries: terapyterapeut
123.   tic zn. 'zenuwtrekking; aanwensel'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend, klankwoord
Nnl. tic 'aanwensel, eigenaardigheid' in tic, tik 'zenuwtrekking, spiertrekking' in is de tik over, mevrouw? [1844; WNT tik V], een dispositie voor het ontstaan van tics [1932; WNT Aanv. cyclothym I].
Ontleend aan Frans tic 'vreemd aanwensel' [1736; TLF], 'zenuwtrekking bij een mens' [1668; TLF], eerder al ticq 'krampachtige beweging, zenuwtrekking, van een paard' [1611; TLF], van verder onbekende herkomst; mogelijk (TLF) is tikk- een klankwoord dat een onverwachte, snelle beweging aanduidt.
Fries: tik
124.   timide bn. 'verlegen'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. eerst in de afleiding timiditeyt 'vreesachtigheid' in swaricheyden, die de timiditeyt van sommige noch grooter maeckt [1604; WNT respect]; nnl. timide 'vreesachtig, verlegen' in Je moet niet timide weezen [1733; WNT], de man zelf schrijft wat timide [1808; WNT toets].
Ontleend aan Frans timide 'vreesachtig' [1528; TLF], dat zelf ontleend is aan Latijn timidus 'vreesachtig, bang', een afleiding van timēre 'vrezen', van verder onbekende herkomst. Zie ook intimideren.
In het Vroegnieuwnederlands wordt een enkele maal de vorm timidieus 'vreesachtig' aangetroffen, in den timidieusen Ternataen 'de vreesachtige inwoners van Ternate' [1642; WNT troeven], met pseudo-Franse uitgang als in glorieus, malicieus e.d.
Fries: timide
125.   tirade zn. 'theatrale woordenstroom'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. tirade 'theatraal geheel van woorden' in Tirade, iets dat zamenhangt, of op elkander volgt [1824; Weiland], eene treffende tirade (in een toneelstuk) [1844; WNT luisteren], gezwollen tirades ... holle declamatie [1858; WNT verstuiking], een tirade tegen zijn tegenstanders [1869; WNT].
Ontleend aan Frans tirade 'lange monoloog in het theater' [1672; TLF], eerder al 'vlucht' [1578; TLF], 'het trekken, het schieten' [1571; TLF], 'trek, ruk' [1552; TLF] en 'het uitlopen (door honden) op de meute' [1450-1500; TLF], gevormd van het ww. tirer 'trekken, uitrekken; verdragen, lijden' met het achtervoegsel -ade zoals in karbonade. De herkomst van tirer is omstreden; verondersteld is wel dat het een verkorting van Oudfrans martirer, martirier 'martelaarschap ondergaan' is, dat afgeleid is van martyrie, martyre 'martelaarschap, het lijden' < Laatlatijn martyrium 'martelaarschap, getuigenis', dat ontleend is aan Grieks martúrion 'id.', een afleiding van mártur 'martelaar, bloedgetuige', zie martelen. Maar gezien Spaans tirar en Italiaans tirare 'trekken' zal er een vulgair-Latijnse vorm *tirare aan ten grondslag liggen, waarvan de verder herkomst onbekend is.
Fries: tirade
126.   titel zn. 'naam, opschrift; kwalificatie'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. titel 'opschrift' in was die titel gescreuen in Hebreuschen [1291-1300; VMNW], Jhesus Nazarenus, der joden coninc: desen titel lasen vele van den Joden [1348; MNW], 'naam die functie, waardigheid enz. uitdrukt' in titele ... van priestren ende dyakenen [midden 14e eeuw; MNW], 'naam, opschrift' in boicks name of tytel 'de naam of titel van het boek' [1477; Teuth.]; vnnl. titel, tytel 'kwalificatie, rang' in Heeren van tijtelen, als Graven, Hertogen [1596; WNT], 'naam die waardigheid enz. uitdrukt' in titel van eeren 'eretitel' [1599; Kil.], titel 'opschrift' [1599; Kil.], 'rechtsgrond voor eigendomsoverdracht' in koop of diergelijcke tytel van verhandelinge [1621; WNT]; nnl. titel, titul 'kwalificatie, rang' in den titul van schout bij nagt [1781; WNT], den titul van Mr. 'de titel meester in de rechten' [1794; WNT], 'rechtsgrond' in een titel van eigendomsovergang [1913; WNT].
Ontleend via Oudfrans title 'naam die functie, rang enz. aangeeft' [13e eeuw; TLF], eerder al 'inscriptie, opschrift' [ca. 1170; TLF] (Nieuwfrans titre), aan Latijn titulus 'inscriptie, opschrift', oorspr. 'dat wat aangeeft, aanduiding', waarvan de verdere herkomst niet duidelijk is. Zie ook tittel.
Fries: titel
127.   tram zn. 'openbaar vervoermiddel op rails'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. tram 'vervoermiddel op rails' in een rit met de tram [1877; Groene Amsterdammer], locaalspoorwegen of trams [1886; WNT].
Ontleend aan Engels tram 'vervoermiddel op rails' [1879; BDE], eerder al in de samenstelling tramway 'id.' [1860; BDE] en tramway car [1872; OED], daarvoor tram 'rail voor kar, slede enz.' [1820; WNT], nog eerder al 'arm van disselboom, drijflat van kar, steekwagen, slede enz.' [1500-20; BDE]. Het Engelse woord is wrsch. ontleend aan mnl. tram, trame 'handvat, balk, houten lat': handvatten en drijflatten van karren en later rails voor karren waren oorspr. van hout. De betekenis 'vervoermiddel' is in het Engels ontstaan als verkorting van tramway (car); ook in het Nederlands is tramway, 'tram' geleend in tramwayrails [1873; WNT tramway], en de verkorting kan dus ook daar hebben plaatsgevonden.
Bij mnl. tram, trame: mnd. trame (nnd. Traam); mhd. trāme, trām, drāme, drām (nhd. Tram(en) 'balk'); alle met soortgelijke betekenis. De verdere herkomst van dit woord is onbekend. Daarnaast ablautend Nederlands treem 'steunbalk'. Mnl. treme; (M)nd. treme 'dwarsstang'.
Fries: tram

Vorige 10 lemmata
  naar boven