1.   maart zn. 'derde maand van het jaar'
categorie:
leenwoord
Mnl. merte 'maart' [1240; Bern.], marte 'id.' [1253; VMNW], vpden eersten dach van maerte 'op de eerste dag van maart' [1282; VMNW], Dinxdaghes wtgaende Maert int jaer van zeventienen 'op dinsdag in het laatst van maart in het jaar zeventien (1317)' [1318-19; MNW utegaen].
Ontleend aan de Latijnse maandnaam Mārtius, verkort uit mēnsis Mārtius 'de maand gewijd aan Mars'. Mars (genitief Martis) was aanvankelijk de Romeinse god van de landbouw en de vruchtbaarheid, later vooral die van de oorlogvoering. Deze maand was bij de Romeinen tot in de 2e eeuw v. Chr. de eerste maand van het jaar en het begin van het landbouwseizoen.
De -t in de Nederlandse maandnaam wijst erop dat deze al vroeg aan het vulgair Latijn is ontleend, d.w.z. voor de Romaanse overgang /t/ > /ts/. De -e- in mnl. merte ontstond door umlaut (< *marti-); de huidige vorm ontstond vervolgens door rekking en verandering van de -e- voor -r- + dentaal zoals in haard.
Een oudere Nederlandse benaming voor deze maand is lentemaand: onl. lentinmanoth [ca. 1050; CG II-1, 122], de maand waarin de lente begon. Een andere inheemse naam is vnnl. dorremaant [eind 16e eeuw; WNT dorremaand], wrsch. een vereenvoudiging van dondermaand, genoemd naar de Germaanse god Donar, die evenals zijn Romeinse tegenhanger Mars de god was van gewas en oorlog.
Literatuur: H. Hogerheijde (1984), 'Maart', in: Croonenberg, 31-33
Fries: maart, meart


  naar boven