1.   maan zn. 'hemellichaam dat rond de aarde draait'
categorie:
substraatwoord
Onl. māno in untes genuman uuerthe mano 'totdat de maan weggenomen zal worden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. mane [1240; Bern.], mane, maen.
Os. māno (mnd. mane); ohd. māno (mhd. mōne, maar vnhd. Mond onder invloed van Monat 'maand'); ofri. mōna (nfri. moanne); oe. mōna (ne. moon); on. máni (nzw. måne); got. mēna; < pgm. *mēna(n)- 'maan, maand'. Mogelijk direct verwant met de onder maand genoemde woorden. Volgens Kluge is het woord voor 'maan' echter ontstaan uit de vormen van maand. Aangezien de term voor het hemellichaam bijna uitsluitend in het enkelvoud *mēnōþ- voorkwam, kon de dentaal aan het eind verdwijnen en kon *mēnō- ontstaan. In de betekenis 'maand' kon het woord wel in het meervoud verschijnen en bleef de dentaal, nu -d, bewaard.
Literatuur: R.S.P. Beekes (1982), "GAv. , the PIE Word for 'moon, month', and the perfect participle", in: Journal of Indo-European Studies 10, 53-64; G. Ivanescu (1985), "Numele lunii in limbile indoeuropene", in: Studii şi cercetări lingvistice 36, 416-419
Fries: moanne


  naar boven