1.   prik 2 zn. (NN) 'frisdrank'
categorie:
geleed woord, klankwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. prik 'koolzuurhoudende limonade' in een glas prik [1956; Koenen], ga even een fles prik halen [1961; Van Dale].
In de kindertaal afgeleid van prikken 'steken, tintelen', zie prik 1; de betekenis is dus 'dat wat prikt, een tintelend gevoel teweegbrengt'.
Fries: -


  naar boven