21.   baviaan zn. 'aap van het geslacht Papio'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. baubijn 'aap met lange staart' [1450-1500; MNW], bobijn, ook eenmaal bakumijn [1450-1500; MNW], babuinen (mv.) 'apen' [1462; MNW-P]; vnnl. bauiaen, bauiaenken (verkleinwoord) [1573; Thes.], babiaen [1617; WNT].
Ontleend aan frans babouin 'aap' [14e eeuw] (waaruit ook Engels baboon 'baviaan'; Italiaans babbuino), eerder al 'domoor, grotesk dier' [1218-25; Rey], bij baboue 'hangmuil, snoet', bij de brabbelvorm *bab- 'lippen', zie ook ba 1. Hiernaast is ook samenhang met Provençaals babau 'domkop' voorgesteld. De Vroegnieuwnederlandse vormen zijn gevormd met een ander achtervoegsel als gevolg van suffixsubstitutie.
De Middelnederlandse vormen baubijn en bakumijn zijn wrsch. verschrijvingen van *babuyn en *babuwijn: de b- verschijnt bijv. in middeleeuws Latijn babuynus, Oudfrans babouin; Italiaans babbuino).
Aan mnl. baviaen, babiaen zijn ontleend Vroegnieuwhoogduits bavian [1476] (nu Pavian) en Zweeds babian. Uit de vroege ontlening door het Duits blijkt dat de vorm baviaen al in de 15e eeuw in het Middelnederlands aanwezig moet zijn geweest, hoewel hij niet is geattesteerd. Afrikaans bobbejaan is geëvolueerd uit mnl. *bobiaan, *babiaan.
Fries: baviaan
22.   bedelaar
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Zie: bedelen
23.   beest zn. 'dier'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. beeste (mv.) 'dieren' [1253; CG I, 45], ene beste 'een dier', die beeste 'het dier' [1287; CG II, Nat.Bl.D], dat beest 'het dier' [1458; MNW-P].
Ontleend aan Oudfrans beste [1080; Rey] (Nieuwfrans bête), via vulgair Latijn *besta ontwikkeld uit Latijn bēstia '(groot, wild) dier', een woord van onbekende herkomst.
Nnd. beest (< Nederlands); nhd. Biest (< nnd.) 'kreng; dier' (nhd. Bestie 'eng beest, wild dier' stamt direct uit het Latijn); nfri. bist, beest; me. be(e)st(e) (ne. beast); nzw. best.
Oorspr., en nog in sommige dialecten en in bepaalde uitdrukkingen (zoals de beest uithangen), is dit woord mannelijk. Vermoedelijk onder invloed van het zn. dier werd beest in het Nederlands onzijdig.
Fries: bist, beest
24.   beieren ww. 'luiden'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Mnl. beiaerden, beieren 'de klok luiden' [1407-32; MNW]; nnl. beieren 'klokkenspel laten horen, de klok luiden'.
De herkomst is onzeker. Mogelijk hoort beieren bij de Limburgse dialectvorm beien 'met een hard voorwerp slaan' (FvW); het zou daar dan een frequentatief van zijn, net als vnnl. beiren 'razen, tieren' [1630; WNT beiren] (FvW). Zie ook beiaard.
Het Duits heeft beiern 'beieren' overgenomen uit het Middelnederlands; ook Fries beierje.
Literatuur: D. Fagot (1958) 'Beiaard', in: Album Edgar Blancquaert, Tongeren, 373-379
Fries: beierje
25.   bekaaid bn. 'slecht'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Vnnl. bekaet 'met waterkeringen omringd' [1514; MNW becaet], bekaeyt 'teleurgesteld' [1610-20; WNT], er bekaait uitkomen 'er slecht vanafkomen' [1644; WNT bekaaien]; nnl. er bekaaid afkomen 'id.' [1896; WNT].
Verl.deelw. van bekaaien 'opsluiten, vangen; verstrikken'. Het meest wrsch. lijkt de interpretatie dat dit woord gevormd is uit het voorvoegsel be- en mnl. ca, cay, caey 'kade, aarden waterkering van geringe afmetingen' [1457; MNW], zie kade. Het Vroegnieuwnederlandse werkwoord becayen, becaden kon betekenen 'te dicht bij de kade gedreven worden (en daardoor stuurloos zijn), bijv. '... worstelde met zyn bekayde schip [1672; WNT bekaaien]. Daarnaast betekende het echter ook 'bekaden, door middel van kaden insluiten', bijv. doen die Heemraden ... deselve waye wederom bekayen 'laten de Heemraden dat gat in de dijk weer bekaden' [1569; WNT zwoord]; bij overdrachtelijk gebruik kan dit 'vangen, verstrikken' gaan betekenen. In het Zweeds bestaat de uitdrukking illa bekajad 'slecht aan toe' [1541]; het werkwoord bekaia 'verstrikken, verward raken' [1521], bijv. in Dieffuulen haffuer så bekayat theres hierta, at ... 'de duivel heeft hun hart zo verstrikt, dat ...' [1530], is volgens Hellquist en SAOB uit het Nederlands overgenomen, evenals Deens bekaiet 'gevangen'.
De eveneens bestaande betekenis bekaaien 'naar lucht snakken' [1678; WNT] heeft ertoe geleid dat men dacht aan verwantschap met het werkwoord bekeeuwen 'flauw vallen, sterven' [1620; WNT], afleiding met be- van keeuwen, dat vooral gezegd wordt van vissen "die in slecht water naar boven komen om lucht" (WNT). Dat lijkt, gezien de oudste betekenissen, onjuist. De interpretatie dat bekaaid zou behoren bij mnl. kei, kay 'keisteen' (EDale), waarbij bekaaien dus eigenlijk 'bewerpen met stenen' zou betekenen, is zeer onwrsch.
Het deelwoord kan onder meer ook betekenen 'versuft, verbijsterd', 'verlegen', 'niet meer goed bestuurbaar (van een schip)' bijv. in Dan stierd' ick 'tschip bekaeyt, en seyld' een quade streeck 'toen stuurde ik het schip verkeerd en zeilde ik in de verkeerde richting' [1623; WNT].
Literatuur: Boekenoogen 1897, 410; SAOB B 924 e.v.; F. de Tollenaere (1994) 'Etymologica: bekaaid en bekaaien', in: TNTL 110, 129-140
Fries: bekaaid
26.   beri-beri zn. 'bepaalde ziekte'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. barbary 'zekere ziekte' [1660; WNT], beriberij [1694; WNT]; eerder noemt de Nederlander J. Bontius in een Latijnse verhandeling de ziekte ook reeds Beriberij [1631; Yule/Burnell].
Wrsch. via het Maleis uit Singalees beri 'zwakte'. De reduplicatievorm zal eveneens aan het Singalees ontleend zijn.
Frans béribéri [1665] is wrsch. via het Nederlands ontleend. De oudere vorm Frans berber [1617] is via Portugees berebere [1568] ontleend.
De ziekte wordt veroorzaakt door gebrek aan de in het vlies van de rijstkorrel voorkomende vitamine B1; de symptomen van beri-beri werden al in de 16e eeuw op Ceylon waargenomen.
27.   berm zn. 'grasstrook langs de weg'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. baerme (datief) 'hoogte' [1288; CG I, 1297], baerm(en) 'hoogten, heuvels' [1389; MNW]; vnnl. baermen 'hoogten, heuvels' [ca. 1500; WNT barm I], baerm, barm, berm 'hoop aarde, heuvel' [1599; Kil.]; nnl. barm 'vlakke strook langs dijk of weg' [1770; WNT barm I].
Mnd. barm, berme 'hoop aarde; voet van de dijk met geringe helling' (Nedersaksisch barm, bärm 'voet van de dijk'); nfri. barm, berm; on. barmr 'rand'; < pgm. *barma- 'rand'.
De grondbetekenis zal 'rand, (verhoogde) strook grond' zijn. De vormen worden teruggevoerd op pie. *bherm- 'uitspringen, een spits of rand vormen' en *bhorm- (waaruit de Oudnoordse en Nederduitse vormen) (IEW 142). Mogelijk verwant hiermee (met verspringing van de vocaal) zijn braam 1, brem en misschien ook het alleen in het Nederlands voorkomende braam 2 'ruw, scherp, omgekruld randje dat bijv. ontstaat bij het slijpen van messen of schaatsen'. Het geheel maakt echter een niet-Indo-Europese indruk; gezien de geringe verbreiding en het betekenisveld is dit wrsch. een substraatwoord.
De vorm berm is ontstaan door -a- > -e- voor -r- + labiaal en wordt in 1898 door het WNT nog een bijvorm genoemd.
Frans berme 'strook grond tussen gracht en bolwerk of wal' [1611] is ontleend aan mnl. berm 'talud, rand van een dijk'. Engels berm 'versterking, richel' is ontleend aan de Franse vorm.
Fries: barm, berm
28.   beurtschipper
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Zie: beurt
29.   blok zn. 'groot stuk'
categorie:
erfwoord, uitleenwoord
Mnl. als familienaam in Willelmi Bloc (voor iemand met grove lichaamsbouw) [1242; Debrabandere 1993], bloc 'balk, stuk hout' [1286; CG I, 1114], bloc 'balk waarin men misdadigers vastketende' [1276-1300; CG II, Kerst.], bloc 'omheinde akker' [1299; CG I, 2563].
In de vorm blok lijken twee vormen samengekomen. De eerste is mnl. beloke 'omheining, park, omheind of afgeperkt gebied' [1290; CG I, 1469], zie ook beloken. Daarnaast staan de vormen met dubbele -k- die horen bij de woordgroep van balk.
Ohd. biloh, bloh < pgm. *bi-lūkan- 'omsluiten'; daarnaast mnd. block 'blok, klomp'; mhd. bloch (nhd. Block); ofri. bloc(k) (nfri. blok); < pgm. *blukna- 'balk, blok'.
Ontleend aan het Nederlands zijn Frans bloc en van daaruit Engels block.
Fries: blok
30.   blokken ww. 'hard studeren'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Vnnl. bloquierd (verl.deelw.) 'hebbende zitten denken' [1555; WNT], blocken 'gestadig studeren, werken' [1588; Kil.], gebloct (verl.deelw.) 'hard nagedacht, gewerkt' [ca. 1612-22; WNT].
Afleiding van het zn. blok in de zin van 'zitten als een blok (om te lezen, te schrijven, te studeren)' (in Hy zit ... als een paal naast my te blokken [1787-89; WNT]), of overgenomen uit Frans bloquer '(zich) afsluiten', zie blokkeren.
Belgisch-Frans bloquer 'blokken' [1911] is ontleend aan het Nederlands.
Fries: blokke

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven