1.   sleuf zn. 'smalle groef'
Mnl. misschien al slove 'groef' in bouten met sceeden ende sloven 'stangen met pinnen en groeven' [1384-1407; MNW]; vnnl. sleuf 'smalle groef' in lokjes, die gaen doolen Over 't sleufje daer verhoolen '... over het daar (in de hals) verborgen huidplooitje' [1625; iWNT], sleuven ..., waer kettings of touwen door komen [1671; iWNT pomp II].
Herkomst onzeker. Als het een erfwoord is, kan men Proto-Germaans *slubi- reconstrueren, dat dan ablautend zou moeten horen bij de onder sluipen genoemde wortel pie. *sleubh- 'glijden'. Omdat het woord geografisch nogal geïsoleerd staat, lijkt dat echter vergezocht. NEW vergelijkt de betekenis met die van Duits Schlucht 'bergkloof, ravijn' < Middelhoogduits sluft < Proto-Germaans *slupti-, dat wel bij sluipen hoort. Hierbij hoort ook Noord-Hollands slochter 'geul, vaargeul' (met het Texelse toponiem Slufter).
FvW beschouwt sleuf als jongere vorm naast gleuf. Dat woord is pas later geattesteerd, maar wrsch. wel een erfwoord en dus ouder.
Fries: slûf, slúf


  naar boven