|
1. |
blunder zn. 'domme fout' categorie: leenwoord Nnl. blunder 'id.' [1847; Kramers]. Ontleend aan Engels blunder 'domme fout', een afleiding van het werkwoord blunder, Middelengels blundren, blondern. Wrsch. uit on. blunda 'de ogen sluiten' (nzw. blunda), waarbij de vorm met -r- een frequentatief is (zo ook Zweeds blundra). Verwant met blind 1. Het Engelse werkwoord blunder had oorspr. de betekenis 'als een blinde bewegen; struikelen, stuntelig bewegen' [1386]. De betekenisontwikkeling loopt dan via 'stuntelen; onhandig, dom bezig zijn' [1471] en 'onnadenkend of onhandig domme dingen zeggen' [1483] naar 'domme fouten maken' [1711] en 'grote fouten maken' [1805]. ◆ blunderen ww. 'domme fouten maken'. Nnl. blunderende (teg.deelw.) 'id.' [1936; WNT Aanv.]. Ontleend aan Engels blunder 'id.'.
|
naar boven
|