1.   blubber zn. 'modder'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. blubber 'modder' [1944; WNT Aanv.], blubber 'id.; walvisspek' [1952; Koenen]. Al eerder in de uitdrukking 'k schrok me de blubber! [1937; Coster 1998], ik werk me de blubber [1965; Coster 1998].
Wrsch. uit Engels blubber 'walvisspek' [1664; OED], Middelengels blub(b)er, blob(b)er 'schuim, geborrel' [1325; OED]. Vermoedelijk gaat het hier om klanknabootsende vormingen, net als bij het werkwoord blubberen 'stamelen' [1901; WNT], blabberen 'opborrelen, doorsijpelen' [1925; WNT knevel II], West-Vlaams blobberen 'ruisen (van de wind)'.
Hierbij horen ook de werkwoorden me. blob(b)er, blub(b)er 'opborrelen' [1325; OED], 'snotteren, luidkeels huilen' [1400; OED]; ne. blubber 'snotteren, grienen, blèren'; nhd. blubbern 'bellen laten opstijgen' [20e eeuw]; nfri. blabber, blabs, blabze. De betekenis 'modder' is ook te vinden in nnd. blubber 'modder' en nfri. blabber 'modder'.
De betekenisontwikkeling in het Engels loopt van 'schuim, geborrel' via het borrelen van vet als er traan uit walvisspek gekookt wordt naar 'walvisspek'. Het woord zou in de betekenis 'walvisspek, walvisvet' in het Nederlands ontleend kunnen zijn via de walvisvaart, waarna de betekenis aanzienlijk is uitgebreid en minder specialistisch is geworden: van een specifiek soort vette smurrie naar 'smurrie' in het algemeen en 'modder', de Nederlandse smurrie bij uitstek, in het bijzonder. Dat het woord ontleend is aan Fries blabber 'modder, smurrie' [1968; WFT] lijkt onwaarschijnlijk.
Als bijwoordelijke bepaling is de combinatie werkwoord plus zich de blubber productief geworden.
Fries: blabber


  naar boven