1.   thema zn. 'onderwerp, motief'
categorie:
leenwoord
Vnnl. thema 'schoolopgaaf' [1717; WNT], hy maakte ... zijn Thema [1784; WNT], 'onderwerp' in tot een en hetzelfde thema betrekkelijk zijn 'over een en hetzelfde onderwerp gaan' [1837; WNT], 'melodische eenheid' in het wederkeeren van het thema in een groot muziekstuk [1840; WNT], thema met variatiën [1881-85; WNT], 'onderwerp' in het werk, de rubberprijzen, de koelie's, de bazen. Nooit was er een ander thema [1931; WNT].
Internationale geleerde ontlening aan Latijn thema 'onderwerp, stelling', dat zelf ontleend is aan Grieks théma 'onderwerp, stelling, het geponeerde', letterlijk 'dat wat neergezet is', een afleiding van the-, de wortel van het ww. tithénai 'plaatsen, stellen, leggen', verwant met doen.
Het woord was in het Middelnederlands al eerder ontleend via Frans theme 'onderwerp, motief' [1269-78; TLF] (Nieuwfrans thème) als teme, theme 'onderwerp, motief, te bespreken bijbeltekst' bijv. in Daer ic mijn theme meed beghin 'waar ik mijn onderwerp mee begin' [ca. 1440; MNW], van den teem te gaen 'van het onderwerp af te dwalen' [ca. 1480; MNW]; het woord kwam in deze vorm nog voor tot in de 17e eeuw, bijv. in tot sijn Teem of redene ghenomen 'als tekst of motief genomen' [1641; WNT teem I].
Fries: tema


  naar boven