1.   fonologie zn. 'leer van de systematiek van spraakklanken in taal'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. phonologie "klankleer, de wetenschap van de spraakklanken" [1855; Kramers], in de moderne betekenis pas in 1939 in het boek Phonologie van N. van Wijk.
Evenals fonetiek (zie fonetisch) een internationaal neologisme, gevormd met het achtervoegsel -logie om een wetenschap aan te duiden.
Fonetiek was vroeger een ruimer begrip dan nu en omvatte ook de fonologie. Deze laatste kon zich als zelfstandige wetenschap afsplitsen als gevolg van het ontstane wetenschappelijke inzicht dat fonetiek alleen niet genoeg was om spraakklanksystemen te begrijpen. Anderzijds kon de fonetiek zich in de 20e eeuw dankzij de voortschrijdende techniek meer richten op de bestudering van akoestische klankeigenschappen. Opgemerkt moet worden dat Engels phonology vaak als parapluterm dient voor 'fonetiek en fonologie' en dat wat het Nederlands fonologie noemt, dan phonemics [1936; OED] heet, bij het bn. phonemic, zie foneem.
fonologisch bn. 'betreffende de fonologie, betreffende de distinctieve spraakklanken'. Nnl. het phonologiese systeem van het Nederlands 'het systeem van distinctieve spraakklanken van het Nederlands' [1930; WNT Aanv.] (zich onderscheidend van fonetisch), phonologisch 'betreffende de wetenschap der fonologie' [1939; van Wijk].
Literatuur: N. van Wijk (1939), Phonologie: een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap, 's-Gravenhage
Fries: fonology ◆ fonologysk


  naar boven