1.   gonorroe zn. 'geslachtsziekte, druiper'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. gonorrhoea ... beduid ... eene ziekte, welke ... is bestempelt met de naam van ... kwaadaardige zaadloop [1769; WNT Aanv.], gonorrhoea, (in de Medicynen), druipert. eene onwillige uitvloeying des zaads, en zekere andere drabbige stoffe [1772; WNT Aanv.], ook in de vorm gonorrhée 'onwillekeurige zaadvloed' [1847; Kramers]. Eerder alleen als "kunstwoord" genorrhaea 'druiper, zaadvloed' [1658; Meijer].
Internationale medische term, gebaseerd op Laatlatijn gonorrhoea 'gonorroe; onwillekeurige lozing van sperma', ontleend aan Grieks gonórrhoia 'zaadlozing', gevormd uit gónos 'zaad', verwant met kunne 'geslacht', en rhoḗ 'vloed', afleiding van rheĩn 'vloeien', verwant met stroom. In het verleden dacht men dat de afscheiding van etter uit de pisbuis bij deze geslachtsziekte (zie druiper) sperma was. De variante vorm gonorrhee is ontleend via Frans gonorrhée 'id.' [1550; Rey].
Fries: gonorrhoe


  naar boven