1.   gom 1 zn. 'kleverige vloeistof'
categorie:
leenwoord
Mnl. so werpen si ute erande gomme 'dan scheiden zij een bepaald soort hars af', gummi arabicum es ene gomme 'Arabische gom is een gom', ene gumme der hute rinnet '(een) hars loopt daaruit' [alle 1287; CG II, Nat.Bl.D]; vnnl. gomme van cederboomen [1562; Kil.], gomme 'gom, hars' [1599; Kil.], gom [1618; Mellema].
Ontleend aan Oudfrans gomme 'id.', eerder gome [ca. 1165; Rey] < vulgair Latijn gomma < Laatlatijn gumma < klassiek Latijn gummi, cummi, zie verder gummi.
gommen 1 ww. 'met gom bestrijken of mengen'. Vnnl. gommen 'met gom bestrijken, met gom mengen' [1573; Thes.]. Afgeleid van het zn.
Fries: gom


  naar boven