5921.   vocaal 1 bn. 'betreffende de menselijke stem'
categorie:
leenwoord
Mnl. vocael 'betreffende de stem, hardop, gesproken', in de spelling uocael [1240; Bern.] als vertaling voor middeleeuws Latijn vocalis. In het klassiek Latijn kan dit woord ook als zn. 'klinker' betekenen, maar aangezien consonant [16e eeuw] niet in Bern. is opgenomen, valt in 1240 eerder te denken aan een bn. dan aan de puur grammaticale betekenis 'klinker', waarvoor zie klinker 1. Daarna pas vnnl. vocael Psalmodianist 'iemand die psalmen zingt (in het koorgebed)' [1561; De Dene]; nnl. daarna in samenstellingen (meestal in twee woorden geschreven) als vocaal muziek 'vocale muziek' [1707; De Lairesse], en, aanvankelijk sporadisch, als vocaale ... muziek 'id.' [1707; De Lairesse].
Ontleend, al dan niet via Frans vocal 'i.v.m. de stem' [ca. 1424; Rey] en 'voorzien van een klinker' [ca. 1265; Rey], aan middeleeuws Latijn vocalis 'van de stem, hardop, in woorden'. Dat laatste woord gaat terug op klassiek Latijn vōcālis 'met een stem, welluidend', een afleiding van vōx 'stem, geluid, woord', verwant met gewag. Vocaal in samenstellingen als vocaalmuziek is ontleend aan Duits vocalmusik 'vocale muziek' [1642; Schulz], dat een vertaling is van het in het Duits gebruikte Latijn Musica Vocalis 'id.' [1598; Schulz].
Andere woorden die op dezelfde Latijnse stam vōc- teruggaan, zijn advocaat 1, convocatie, vocaal 'klinker' (zie klinker 1), vocatief (zie naamval) en vocabulaire.
Literatuur: E. de Dene (1561), Testament rhetoricael (red. W. Waterschoot en D. Coigneau, Gent, 1976-1980), 2, 17; G. de Lairesse (1707), Het groot schilderboek, Amsterdam, 2, 266 en 312
Fries: fokaal
5922.   voornaam bn. 'aanzienlijk'
categorie:
leenwoord
Mnl voorneme leden 'belangrijke ledematen' [1323; MNW ledequetsinge]; vnnl. Voerneemste 'aanzienlijkste' [1556; iWNT], wyser der voornaemster Historien 'inhoudsopgave van de belangrijkste geschiedenissen' [1556; iWNT wijzer], voorname Heeren [1612; iWNT wettelijk].
Ontleend aan mnd. of mhd. vornēme (of een variant), bn. 'voornaam' [1150-70; Gärtner] (nhd. vornehm 'id.'), dat gevormd is uit vor 'voor', verwant met voor 1, en een vorm van nehmen 'nemen', verwant met nemen, met als betekenis van de combinatie '(naar voren) te halen', dus 'belangrijk'. Wellicht is het woord gevormd als leenvertaling van Latijn praecipuus 'speciaal, voortreffelijk', een afleiding van praecipere 'vooraf nemen', gevormd uit prae 'voor', zie pre-, en -cipere, combinatievorm van capere 'nemen', verwant met hebben. De overgang van -neme naar -name is vergelijkbaar met die bij aangenaam, dat uiteindelijk van nemen is afgeleid.
In het Middelnederlands vinden we vooral het verwante bn. vorenemende of voornemende 'uitstekend' [1311; MNW] en het daarvan afgeleide zn. vorenementheit 'voortreffelijkheid' [1380-1400; MNW-P], die afgeleid zijn van voor (vore) 'voor' en nemen 'nemen'.
Fries: foarnaam
5923.   voortreffelijk bn. 'uitstekend'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Vnnl. voertreflijck 'edel, vooraanstaand' [1556; iWNT], voortreffelick 'id.' [1567; iWNT].
Gevormd uit voor 1, hier 'vooraan', en treffelijk, ook treffelijc 'uitstekend' [1409; MNW], dat ontleend is aan Duits trefflich 'uitstekend', eerder trëflich 'id.' [1270-1300; Gärtner], een afleiding van treffen 'bereiken, vechten', zie treffen. Voortreffelijk is hoogstwaarschijnlijk gevormd naar het voorbeeld van Duits vortrefflich [16e eeuw; Kluge], eerder al als mhd. bw. vürtrëflîche 'uitstekend' [voor 1150; Gärtner], nog eerder fürtrefflich, afgeleid van een verdwenen ww. vürtreffen, ohd. furitreffan 'overtreffen, uitblinken', eigenlijk 'verder treffen (bij het schieten, gooien) dan een ander', een afleiding van treffen.
Fries: treflik
5924.   voorzichtig bn. 'behoedzaam, omzichtig'
categorie:
leenwoord
Mnl. eerst overmids dynre voersichticheyt 'door uw vooruitziend beleid' [1399; MNW-P], dan voorsichtich ghesicht 'vooruitziende blik' [ca. 1400; MNW], wijs ende voersichtich 'wijs en prudent' [1437; MNW-P] ; vnnl. voorzichtich ... Jeghens de wilde dieren 'waakzaam m.b.t. de wilde dieren' [1583; iWNT], zeer abstract ende voorsichtich 'zeer terughoudend en behoedzaam' [1598; iWNT abstract II].
Ontleend aan mnd. vorsichtig 'uit voorzorg, waakzaam, behoedzaam', verwant met mhd. vor- en vürsihtic 'vooruitziend, verstandig' [voor 1190; Gärtner], ohd. forasihtig 'vooruitkijkend' [ca. 1000; Pfeifer], een afleiding van forasiht 'vooruitziende blik', een vertaling van Latijn providentia 'id.', en gevormd uit fora 'voor' en siht 'zicht'. Zie verder voor 1 en zicht.
In de eerste attestatie uit 1399 is voersichticheyt ook een vertaling van providentia, voorkomend in de Vulgaattekst van het Nieuwe Testament (Hand. 24:2-3).
Fries: foarsichtich
5925.   vrucht zn. 'ooft; ongeboren jong'
categorie:
leenwoord
Onl. fruht 'vrucht' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. frucht '(boom)vrucht' [1240; Bern.], vrucht in Nemmermeer come vrucht vte di 'moge je (een vijgenboom) nooit meer vrucht dragen' [1285; VMNW], met hare vrucht 'met haar ongeboren kind' [1285; VMNW].
Vroeg, onder invloed van de Romeinse tuinbouw, ontleend aan Latijn frūctus 'opbrengst, vrucht', zie fruit.
Ook vroeg ontleend zijn: os. fruht (mnd. vrucht); ohd. fruht (nhd. Frucht); ofri. frucht (nfri. frucht).
vruchtbaar bn. 'veel voortbrengend; in staat nakomelingen voort te brengen'. Mnl. mine bloeme siin vruchtbaer der goeder roken ende der eersamicheit 'de voortbrengselen van mijn bloei zijn een goede geur en eerzaamheid' [1348; MNW-P], vrochtbaer olive 'vruchtbare olijfboom' [1340-60; MNW-P]. Afleiding van vrucht met het achtervoegsel -baar, dat hier 'dragend' betekent.
Fries: fruchtfruchtber
5926.   vuren zn. en bn. '(gemaakt van) hout van de fijnspar (Picea abies)'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. vurin, vorin (bn.) '(van het hout) van de grove den' in drie vurne balken [1286; VMNW], voerine planken [1293; VMNW], 10 vurenhoute '10 stuks (palen?) van deze houtsoort' [1343-46; MNW], (Enen) veurinen boom [1348; MNW], vueren planken [1399; MNW], Taflen ... van vuerin houte [1432-68; MNW]; vnnl. vuren (zn.) 'grove den', in de vorm vueren [1573; Thes.], 'naaldbomenhout' in Eycken ende Vuyren, komende uyt Sweden ofte Noorwegen [1643; iWNT]; nnl. vuren, vurenhout 'hout van de fijnspar' in Het vurenhout is afkomstig van den sparrenboom, vurenboom of groven den (pinus silvestris) en nog eenige bijsoorten [1865; iWNT], greenen en vuren 'hout van de grove den en hout van de fijnspar' [1869; iWNT].
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *furhīn-, een afleiding van het zn. *furhō- 'grove den, pijnboom (Pinus sylvestris)' met het achtervoegsel voor stofnamen als in gulden 2. Dit zn. is in het Nederlands alleen overgeleverd als eerste lid in Oudnederlandse toponiemen (onl. *fura > mnl. *vore): Forolta 'Voorhoute (Oost-Vlaanderen)' [1117; Gysseling 1960], letterlijk 'dennenbos' (het Zuid-Hollandse toponiem Voorhout heeft een andere etymologie) en misschien al in Fornhese 'bos bij Amersfoort (Utrecht)' [777; Gysseling 1960].
Mnd. vuren 'id.'; vnhd. förhen 'id.'; < pgm. *furhīn- 'van de grove den'. Daarnaast on. fyri-skógr 'dennenwoud' < pgm. *furhia-. Nfri. fjurren 'vuren' is ontleend aan het Nederlands, met volksetymologische aanpassing aan fjoer 'vuur'.
Bij onl. *fura < pgm. *furhō- 'grove den': os. furia (mnd. vure); ohd. for(a)ha (mhd. vorhe, maar nhd. gewest. Föhre met secundaire umlaut); oe. furh- (me. en ne. fir kan hiervan een voortzetting zijn of ontleend zijn aan een Noord-Germaanse taal); on. fura (nzw. fura 'den', furu 'grenenhout', nno. furu, nde. (skov)fyr).
Hierbij hoort ablautend ohd. fereh-eih 'soort eik', Langobardisch fereha 'id.' en on. fjörr 'soort boom'.
Verwantschap van pgm. *furhō-, *ferhu- met Latijn quercus 'eik', uit pie. *prkw-, *pérkw- 'eik' (IEW 822) wordt algemeen aangenomen, maar door Kluge24 afgewezen.
Vuren is dus te verklaren als erfwoord (zo ook bij WNT en VMNW). De grove den is in Noordwest-Europa een inheemse boom. Toch werd over het algemeen voor het Nederlands gedacht aan ontlening aan een Noord-Germaanse taal (FvW, NEW, Toll., EDale en Van der Sijs 1998). De reden is dat de huidige betekenissen van vuren 'hout van de fijnspar (Picea abies)' en grenen 'hout van de grove den (Pinus sylvestris)' afwijken van wat men zou verwachten op grond van de woordgeschiedenis: vuren is afgeleid van een oude naam van de grove den, en grenen [17e eeuw] van een Scandinavische boomnaam voor 'fijnspar' (vergelijk Zweeds gran 'id.'). Deze afwijking kan dan verklaard worden uit het feit dat de beide houtsoorten meestal gezamenlijk uit Scandinavië werden geïmporteerd en men niet wist welke benaming op welke houtsoort van toepassing was. Inheemse afleidingen van de voor deze bomen gebruikelijke namen pijnboom (vanaf de 13e eeuw) en spar (vanaf de 17e eeuw) bestonden niet, zoals dat wel gebruikelijk is bij bijv. eiken(houten), beuken(houten), ceder(hout)en. De verwarring blijkt duidelijk uit het citaat uit 1865. De huidige betekenisverdeling tussen vuren en grenen lijkt in elk geval in 1893 een feit (WNT grenenhout), maar komt ook al voor bij Marin (1717).
Fries: fjurrenfjurrenhout
5927.   waanzinnig bn. 'krankzinnig, gek'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst in een afleiding waanzinnigheid 'krankzinnigheid' in Van wat waanzinnigheid bevangen [1803; iWNT], dan waanzinnig 'blijk gevend van verstandsverbijstering, krankzinnig' in zijne waanzinnige razernij [1813; Leeuwarder Courant], 'dwaas, gek, onzinnig' in de Waanzinnige wals [1856; iWNT tikkelen I].
Ontleend aan Duits wahnsinnig 'krankzinnig, gek' [15e eeuw; Kluge], gevormd uit het Middelhoogduitse bn. wan 'onvolledig, onvervuld', waarvoor zie wan(-), en sin 'gemoed', zie zin. In het Nieuwhoogduits viel dit woord samen met het niet-verwante zn. Wahn 'hoop, mening', waarvoor zie waan, en heeft het de betekenis daarvan beïnvloed en uiteindelijk doen verschuiven naar 'inbeelding, ongefundeerde mening'.
Fries: -
5928.   walhalla zn. 'erehemel, paradijs'
categorie:
leenwoord
Vnnl. 't grootsch Valhalla 'het grootse paradijs' [1779; Van Merken], ODIN alleen dronk wyn in Walhalla [1782; Brender à Brandis], Valhalla: galerij van vermaarde Nederlandsche mannen [1840; Picarta].
In de oudste vorm met v- ontleend aan Neolatijn Valhalla 'mythologische hemel', een ontlening van Oudnoors valhöll letterlijk 'de zaal van de gesneuvelden', een samenstelling van valr 'de gesneuvelden', dat we ook vinden in walkure 'degene die de gesneuvelden kiest', en höll 'grote zaal', zie hal. De vorm met w- is vermoedelijk ontleend aan Duits Walhalla 'mythologische hemel' [1748; Holberg], een nevenvorm van Valhalla 'id.' [1750; Schütze]. Ook in andere talen is Valhalla ontleend, al zeer vroeg in het Engels [1696; Nicolson], later in het Frans [1752; TLF].
In de Noorse mythologie was het Walhalla een hemel die speciaal bestemd was voor de gevallenen in de strijd.
Literatuur: W. Nicolson (1696), The English historical library, Londen, 146; L. Holberg (1748), Einleitung in das Natur- und Völkerrecht, Copenhagen/Leipzig, 616; G. Schütze (1750), Der Lehrbegriff der alten deutschen und nordischen Völker, Leipzig, 276; L.W. van Merken (1779), Germanicus, Amsterdam, 330; G. Brender à Brandis (1782), Taal-, dicht- en letterkundig kabinet, deel 2, Amsterdam, 169
5929.   wambuis zn. 'kledingstuk'
categorie:
leenwoord
Mnl. eerst wambesule 'wambuis' [1276-1300; VMNW], dan toot mijns heren wambuese 'voor het wambuis van mijn heer' [1317; MNW], met allerlei varianten als Wamboyse [1315-35; MNW-R], wambeys [1340-60; MNW-R], ten slotte an den wambuys 'aan het wambuis' [1394; via MNW struus]; vnnl. ook Wammes 'wambuis' [1653; iWNT vaan I].
Ontleend aan Oudfrans wambais, ook wambeis [12e eeuw; FEW], een Noord-Franse nevenvorm van gambais 'gewatteerd wambuis' [1160-74; TLF], uit middeleeuws Latijn wambasium 'wambuis', naast gambesum [1298; Niermeyer], een ontwikkeling van bombicum 'wambuis' [1020; Niermeyer] (of een variant als bambacium), eerder al bombax 'katoenen stof' [968; Niermeyer], dat ontleend is aan Middelgrieks bámbax 'katoen', zie ook bombazijn. In het Oudfrans en middeleeuws Latijn is de beginklank soms veranderd in w- onder invloed van Germaanse woorden voor 'buik', zoals onl. wamba 'buik' [10e eeuw; W.Ps.]. De oude vorm wambesule gaat mogelijk terug op een afleiding van middeleeuws Latijn wambasium met de verkleinuitgang -ula, die meer bij kledingstukken voorkomt, zoals bij middeleeuws Latijn casula 'mantel met capuchon', zie kazuifel.
Een wambuis was een kledingstuk dat onder het bovenkleed werd gedragen, maar toch ook zichtbaar was. Het was vaak gewatteerd en doorstikt.
Het woord wambuis werd verkort tot buis 2.
Fries: wammes
5930.   watten zn. 'katoenvezels'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. met watten met incornaet gevoert 'met watten met rood gevoerd' [1655; iWNT]; nnl. een droppel van de olie op een watje gedaan [1789; Handelingen].
Ontleend aan Frans ouate 'stof die uiteengerafeld en gekaard is om mee te voeren of dekens mee te maken' [1493; Rey], waarvan de etymologie onduidelijk is. Bij middeleeuws Latijn wadda in Centum et septuaginta et duas balas Wadde '172 balen wadda' [1380; Du Cange] gaat het wrsch. om hetzelfde woord. Meestal voert men het Franse woord terug op Arabisch biṭāna 'binnenvoering, gevoerde kleding', maar dat lijkt fonologisch niet goed te verdedigen. Dit Arabische woord, of een nevenvorm baṭāna ervan, heeft door ontlening via Spaans badana 'gelooid schapenleer', later ook 'voering' en Provençaals bazana geleid tot Frans basane 'gelooide huid' [1160] en mnl. besaen 'gelooid schapenvel' [begin 14e eeuw; MNW].
Via het Nederlands is het woord ook als Watte 'watten' [1682; Kluge 1975] in het Duits terechtgekomen.
Literatuur: Handelingen van het geneeskundig genootschap, onder de zinspreuk Servandis civibus, deel 13, derde stuk (1789), 1044
Fries: watten

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven