1.   gaga bn. 'seniel, imbeciel, suf'
categorie:
leenwoord
Nnl. gaga (zn.) "een zwak, een krankzinnig, een zeer dom mensch, met wien men alles kan doen, die geen weerstandsvermogen heeft" [1896; Woordenschat], gaga 'zwakhoofdig, kinds' [1910; Kramers II], 'zwakzinnig' [1946; Kramers III], 'kinds, halfwijs' [1961; van Dale].
Ontleend aan Frans gaga 'seniel, imbeciel' [1916; Rey], eerder alleen 'seniel' [1879; Rey], een klanknabootsing van het gebrabbel dat een seniel persoon voortbrengt.
De datering 1859 bij Van der Sijs 2001 uit de Max Havelaar van Multatuli (hoofdstuk 5) berust op een misverstand; de betekenis van gaga is daar 'onbevloeid rijstveld'.


  naar boven