1.   gabber zn. 'kameraad, makker; jongere die van bepaalde muziek houdt'
categorie:
leenwoord
Nnl. (Bargoens) cabber "kammeraet" [1752; Moormann], gabbert 'makker' [1844; Moormann], gabber 'id.' [1858; Moormann], gabbert 'slimmerik, handige jongen' [1871; WNT Aanv.], (mv.) gavvers 'kerels' [1912; WNT Aanv.], (mv.) gabbertjes 'jongens' [1924; WNT Aanv.]. Het is niet mogelijk aan te geven sinds wanneer het Bargoense woord als "echt" Nederlands wordt beschouwd. De moderne betekenis eerst in de samenstelling gabberhouse 'agressieve ultraharde muziek' [1991; De Coster 1999], daarna gabber 'aanhanger van zeker type housemuziek, in zekere stijl geklede jongere' [1993; De Coster 1999]. Het woord is in het BN pas bekend geworden in deze recentere betekenissen.
Via het Bargoens ontleend aan West-Jiddisch chawwer < Hebreeuws ḥāvēr, mv. ḥavērīm 'makker, reisgenoot'. Ook Duits-Rotwelsch cabber 'kameraad' [1754/55], kabber [1820]. Omdat het woord aantoonbaar via het Bargoens uit het West-Jiddisch komt, is het zeker dat het niet verwant is met het Laatmiddelnederlandse woord gabber 'spotter'; dat oudere woord is verwant met ginnegappen.
De recente betekenis 'zeker type jongere' moet ontstaan zijn uit de algemenere betekenis 'makker', wrsch. via uitdrukkingen als 'gabbers onder elkaar'.
Hebreeuws ḥāvēr, mv. ḥavērīm voorspelt Jiddisch chower, mv. chaweirem, maar chower is alleen bekend als synagogale eretitel. De a in Jiddisch chawwer is wrsch. analogisch gevormd naar de korte a van het meervoud; overigens wordt ook in geval van een pronominaal achtervoegsel de lange a in het Hebreeuwse woord kort: ḥavērō 'zijn makker, zijn reisgenoot'. Mogelijk is er ook invloed geweest van de korte a in het Hebreeuwse nomen agentis ḥabbār 'deelnemer, partner' (dat zelf West-Jiddisch *chabber zou opleveren).


  naar boven