1.   absolutie zn. 'vergeving van zonden'
categorie:
leenwoord
Mnl. absolucie 'vergeving van zonden' [1265-70; CG II, Lut.K].
Ontleend aan Latijn absolūtio 'vrijspraak, absolutie' bij absolūtus, verl.deelw. van absolvere 'losmaken, bevrijden, laten gaan', gevormd uit ab- en solvere 'losmaken, oplossen', zie solutie.
In 1595 liet keizer Hendrik IV de absolutiedaalder slaan, waarmee hij bekendmaakte dat hij vrijgesproken was van de ban, waarin de paus hem in 1591 had gedaan "wegens zijn onregtzinnigheid en het edict van Nantes, dat aan de Hervormden vrije uitoefening van godsdienst toestond" (Weiland 1832).
Fries: absolúsje


  naar boven