1.   absent bn. 'afwezig'
categorie:
leenwoord
Mnl. absent 'afwezig' [1404; Claes 1994a].
Ontleend aan Frans absent 'afwezig' [12e eeuw], dat teruggaat op Latijn absēns, absentis, teg.deelw. van abesse 'afwezig zijn', gevormd uit ab- 'af, vanaf' en esse 'zijn', verwant met zijn 1.
absentie zn. 'afwezigheid'. Mnl. absentie, absencie [1370-78; MNHWS]. Ontleend aan Latijn absentia. ◆ zich absenteren ww. 'zich verwijderen'. Mnl. hem absenteren 'zich verwijderen, wegtrekken' [1448; MNHWS]. Al dan niet via Frans s'absenter 'afwezig zijn, weggaan' [14e eeuw] ontleend aan Laatlatijn absentāre 'weg zijn, wegblijven'.
Fries: absintabsinsje


  naar boven