Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

51 tot 60 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



broodmager
broom
broos
bros
brouilleren
brouwen 1
brouwen 2
brouwer
brug
brui

bruid

bruidegom
bruien
bruikbaar
bruiloft
bruin
bruinvis
bruisen
brullen
brunette
brutaal


51.   bruid zn. 'verloofde'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. brut 'verloofde' [1240; Bern.], bruut 'bruid, jonge vrouw' [1265-70; CG II, Lut.K], 'bijzit' [1290; CG II, En.Cod.].
Os. brūd; ohd. brūt 'pasgehuwde', vanaf de 16e eeuw ook 'verloofde' (nhd. Braut); ofri. breid 'jonge vrouw, echtgenote' (nfri. breid); oe. brȳd 'jonge vrouw, echtgenote' (ne. bride); on. brúðr 'de bruid tijdens de huwelijksplechtigheid' (nzw. brud; nijsl. brúður); got. brūþs 'jonge vrouw, pasgehuwde; schoondochter'; < pgm. *brūdi-.
De etymologie is hoogst onduidelijk. Meestal wordt gedacht aan herkomst uit pie. *mr-ū-ti- 'belofte, verloving'. De opbouw van deze gereconstrueerde vorm is echter uiterst duister. Men denkt aan een wortel pie. *mr-, waarvan volgende vormen afkomstig zouden zijn: Kretenzisch britó-martis '(de godin) Artemis'; Latijn *mari- (in maritus 'echtgenoot'); Grieks meĩrax 'jongen, meisje'; Sanskrit márya '(jonge) man, geliefde'; Litouws martì 'verloofde', merga 'meisje'; Bretons merch 'dochter, vrouw'. De verwantschap tussen deze vormen is een twijfelachtige zaak, maar de andere theorieën die naar voren gebracht zijn, doen nog minder geloofwaardig aan. Misschien gaat het om een substraatwoord *bhrūdh-.
De huidige Nederlandse betekenis 'vrouw in ondertrouw' komt vanaf het begin van de 19e eeuw voor; de betekenis 'jonge vrouw' is wrsch. de oorspr.
Vanuit het Germaans is het woord overgenomen in Laatlatijn brutis (inscripties uit de 3e eeuw, Dalmatië); Grieks broútides (mv.) '(getrouwde) dochters' (in een glosse uit de 3e eeuw); Noord-Frans bruy, bru; Retoromaans br(e)it 'schoondochter'. Zie ook bruidegom.
Fries: breid
52.   bruisen ww. 'hevig borrelen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. brusscen 'bruisen, schuimen; stormen' [1336-39; MNW], bru(i)schen 'id.' [MNHW], naast het bijna synonieme brusen 'schuimen, gisten' [1477; Teuth.], zie broes, die samengevallen zijn in één werkwoordsvorm ndl. bruisen, omdat in het laat-mnl. -sch- en -s- samenvielen in in- en auslaut.
Mnl. bruusschen is eventueel op te vatten als een klanknabootsing, hoewel zeker niet uitgesloten is dat het een intensiefvorming is bij mnl. brusen. Een dergelijke verhouding bestaat bijv. ook tussen mnl. ruusschen 'ruisen' (mnd. rusken, ruschen; mhd. r(i)uschen) (zie ruis) en mnl. rusen 'huilen, razen' (mnd. rusen 'huilen, razen').
Mhd. bruschen < pgm. *brūskan- 'bruisen, schuimen'. Bij mnl. brusen: mnd. brusen (nnd. brusen), Oost-Fries brusen; nhd. brausen; < pgm. *brūsan- 'schuimen, gisten'.
Pgm. *brūsan- is mogelijk een verlenging met -s- bij de wortel pie. *bhreu- 'gisten, zieden' (zie ook brouwen 1, hoewel dit op problemen stuit: deze wortel gaat immers terug op pie. *bhreh1u-). Waarschijnlijker is dat dit een substraatwoord is.
Naast bruisen komt ook vnnl. broesen 'stormen' [1573; Thes.], nnl. broezen [1902; WNT] voor. In de standaardtaal wordt pgm. *-ū- normaliter -ui- of -uu-; bruisen kan daarom een relictwoord zijn waarin de -ū- bewaard is, zoals poes naast westelijk puus en puys [1616; WNT]; een soortgelijk verschijnsel doet zich voor bij stiel naast stijl en scharensliep naast slijpen.
53.   buizen 1 ww. 'drinken, zuipen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. busen 'zuipen' [ca. 1450; MNW]; vnnl. busen 'onmatig drinken, zuipen' [ca. 1540; WNT], buysen [1599; Kil.]; nnl. buizen 'pooien, drinken, zuipen' [1872; Dale].
Mnd. busen 'zuipen, vreten' (waaruit nzw. buse 'zuipen'); mhd. busen 'id.'; nfri. buize, buizje 'zuipen'; me. bouse 'zuipen' (ne. booze 'id.').
Als de mnd. vorm samenhangt met mnd. bussen 'opzwellen', dan is het verwant met nhd. bauschen 'opzwellen' bij een wortel pgm. *bū- < pie. *bheu- 'zwellen' (IEW 101), die echter slecht geattesteerd is (zie ook boon). De betekenis zou zich dan hebben ontwikkeld van 'opzwellen (door de drank)' naar 'zuipen'.
Fries: buize, buizje
54.   bunzing zn. 'roofdier (Putorius putorius)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. bunzing 'roofdiertje' [ca. 1150; Claes 1994a]; mnl. bousinc (met wegval van de eerste nasaal vóór -s-) [1287; CG II, Nat.Bl.D], bunsing [1460-90; MNW-R], bonsinc [1470-90; MNW-R], bunsinck [1479; MNW-P], voorts ook businc, boesinc (MNW).
Mnd. bunsik.
De herkomst van dit woord is duister. Misschien is het een afleiding van pgm. *bunsa 'schuur' (zie boes), maar semantisch is dat vreemd. De geringe verspreiding, de nasaalinfix en het betekenisveld doen denken aan een substraatwoord.
Bunzing is de NN benaming van deze marter. Buiten Nederland en een deel van het Nederduitse taalgebied wordt deze naam niet aangetroffen; in de Zuid-Nederlandse dialecten heet hij fis(se) of vis(se) (mnl. fitsau, fissou [1287; CG II, Nat.Bl.D]). Daarnaast staan nog enkele dialectische benamingen, bijv: in Limburg fuur, in Groningen bunsel en in het oosten ulk. Een variant is voorts nog buntsem (zoals ook bokkem naast bokking staat).
Literatuur: A. van den Baar/W. Pijnenburg (1990) 'Nicolaas van Wijk (1880-1941)' in: Moerdijk e.a., 78-80; P. Hessmann (1986) 'Bunsen jagen. Zur Verbreitung und zur Etymologie von ndl. bunzing "Iltis"' in: H. Cox e.a. wortes anst - verbi gratia. Donum natalicium G.A.R. de Smet, Leuven/Amersfoort, 185-194
55.   cokes zn. 'residu van steenkool'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. de cooke 'het steenkoolresidu' [1829; Toll.], coke 'gaskolen, verkoolde of ontzwavelde steenkolen' [1872; WNT Aanv.], kokes 'id.' [1873; WNT], cokes 'id.' [1883; WNT].
Ontleend aan Engels cokes (mv.), ouder coaks (mv.) 'ontzwavelde steenkolen' [1679; OED], het mv. van coke 'residu van steenkool' [1669; OED]. Wrsch. is dit een substraatwoord.
Bij een andere verklaring wordt verondersteld dat coke identiek is met dialectisch Engels colk 'kern, pit' [14e eeuw] en zo samenhangt met me. kelkes 'viskuit', nzw. kälk 'houtkern' en buiten het Germaans ook met Grieks gélgis 'kern van knoflook' (< pie. *gel-?). Deze afleiding is echter onzeker. Men denkt ook aan oe. colc 'gat, vat', en vandaar 'wat in een put zit', bij ofri. kolk 'put, gat', mhd. kolk, kulk, nde. kulk 'keel'. Ook wordt ten slotte wel ontlening verondersteld uit Noors koka 'klomp' (Heinertz).
In het Engels is het enkelvoud coke thans de stofnaam, zoals dat ook in de eerste Nederlandse attestaties het geval is. Het oorspr. meervoud cokes, dat in het Engels na de 19e eeuw niet meer voorkomt, is later in het Nederlands de stofnaam geworden.
Literatuur: N. Heinertz (1929) 'Festskrift för Axel Kock', in: Moderna språk 23, 149-150
Fries: cokes
56.   daas 1 zn. 'steekvlieg'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. dauese, wespe 'horzel' [1240; Bern.].
Gewoonlijk wordt daas 1 gezien als een afleiding bij daas 2 in de betekenis 'wat als een dolle heen en weer gaat'. Goossens 1985 gaat echter uit van een eigen wortel pgm. *dawas- < pie. *dhowos- 'horzel'.
Verwanten alleen in Rijnlandse dialecten, als dase 'steekvlieg'.
Literatuur: Goossens (1985) "Daas 'Paardevlieg' en zijn varianten in de Nederlandse en Nederduitse dialecten", in: Hulde-album Prof.dr. Marcel Hoebeke, H. Ryckeboer (red.), Gent
57.   daas 2 bn. 'suf'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. daes 'suf' [ca. 1350; MNW], daes caproen 'malle zot' [1340-60; MNW], ook als zn. daes 'zotskap' [1340-50; MNW]; vnnl. daes, dwaes 'zot' [1599; Kil.], daas, dwaas 'zot' [1669; Meijer] (zowel Kiliaan als Meijer noemen daas/daes verouderd); nnl. daas 'dwaas, mal, suf' [1892; WNT verdazen].
Nevenvorm van dwaas; met het voorvoegsel be- ook in bedeesd.
58.   dapper bn. 'moedig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. dapper 'moedig, flink' [1265-70; CG II, Lut.K], ccc ende xviij liede Die dapper waren ende stoud '318 man die flink en moedig waren' [1285; CG II, Rijmb.].
Mnd. dapper 'zwaar, geweldig, dapper'; ohd. tapfar 'ineengedrongen, stevig, zwaar, moeilijk' (nhd. tapfer); ne. dapper 'keurig, parmant' [1440] (< Nederlands); on. dapr 'loom, treurig' (nde. tapper 'moedig, veel'); < pgm. *dapra- 'zwaar, moeilijk'.
Pgm. *dapra- wijst op pie *dheb- 'dik, vast, gedrongen' (IEW 239). Buiten het Germaans neemt men wel verwantschap aan met Oudpruisisch debīkan 'groot'; Oudkerkslavisch debelŭ- 'dik', doblĭ 'dapper'; dat is echter onmogelijk, omdat de Slavische vormen dan een lange ē gehad zouden hebben, deze woorden zouden moeten horen bij een wortel pie. *dhebh-. De overeenkomstige betekenissen in de Germaanse en Slavische talen doen echter wel verwantschap vermoeden; vermoedelijk is het dus een substraatwoord.
Literatuur: R.S.P. Beekes (1998) Een nieuw Indo-Europees etymologisch woordenboek UKNAW 61,9, p.16
Fries: dapper
59.   deel 2 zn. 'plank, planken vloer, dorsvloer; hooizolder'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. dele, deel 'plank' [1308-46; MNW], 'vloer' [1400-34; MNW], 'wand, muur' [ca. 1410; MNHWS]; vnnl. deelen (mv.) 'planken vloer' [1550; WNT], deelen (mv.) 'planken' [1596; WNT], deel 'vloer' [1605; WNT], deel 'dorsvloer' [1669; WNT].
Dit woord is in de verschillende fasen van de Germaanse talen uitgebreid in vormen en betekenissen vertegenwoordigd. Mnl. dele, deel 'plank, vloer, dorsvloer, wand, muur'; os. thili 'vloer(plank)' (mnd., nnd. dele 'plank, vloer, bodem'), ohd. thil(o) 'plank, planken wand, planken vloer' (mhd. dil(le) 'plank(en wand), scheepswand, scheepsdek, planken vloer', nhd. Diele 'vloer, vloerplank, voorkamer' (voor 'dorsvloer' heeft hd. Tenne)); Het Fries heeft de inheemse vorm telle 'dorsvloer' naast dealje 'plank, planken vloer' uit het Nederlands; oe. ðel 'plank', ne. theal 'plank' (verouderd), voorts oe. ðille 'plank(en vloer)' (14e eeuw thill(e) en ne. thill 'staak, disselboom', ne. thill 'dunne laag klei onder kolenlaag'); ca. 1400 uit het mnd. of mnl. ontleend dele (ne. deal 'plank, plankhout'); on. þil(i) 'plank(en wand)', þilja 'plank(en scheepsbodem)', mv. 'scheepsdek' en þel 'bodem, grond' (nzw. tilja 'vloer(plank), toneel'); < pgm. * þeljō-, þil-.
Buiten het Germaans nog Litouws tìlės 'planken vloer in boot', Russisch tlo 'bodem' < pie * tel- 'plank'. Andere verbindingen buiten het Germaans als Latijn tellús 'aarde', Sanskrit talam 'aarde, vlakte', Oudpruisisch talus 'vloer' zijn onwaarschijnlijk, omdat de grondbetekenis van *tel- toch wel 'plank' is. Grieks tēlía 'plank, speelbord', dat in dit verband ook wel wordt genoemd, is een leenwoord, on. þollr 'dennenboom' is wrsch. een substraatwoord.
In het noordoostelijk Middelnederlands komt als Friese vorm voor til(le) 'houten brug' [1456; MNW], en 'zolder' [ca. 1420; MNW], nnl. (met name Noord-Hollands) til 'bruggetje, planken zoldering', ook als tweede deel in duiventil, zie til. De verhouding tussen deel en til is echter niet duidelijk; hetzelfde geldt voor andere details, zoals betekenisontwikkeling.
Literatuur: E. Nörrenberg (1938) 'Die Herkunft von mnd. dele, f., in', in: Westfälische Forschungen 1, 326-57; J.F. Bense (1939) A Dictionary of the Low-Dutch element in the English vocabulary, Den Haag
Fries: telle 'dorsvloer', dealje 'plank, planken vloer'.
60.   delven ww. 'graven'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. delven 'graven': te deluene 'te delven' [1260; CG I, 71]. Reeds eerder in het zn. delf(t) 'gegraven water': Asmedelf 'Assendelft' [1000-50; Künzel 83].
Os. (bi)delban 'begraven'; ohd. (bi)telban 'begraven'; ofri. delva (nfri. dolle); oe. delfan 'graven' (ne. delve); < pgm. *delban- 'graven'. Kiliaan kent ook nog een woord dolven 'graven'.
Verwanten komen verder alleen voor in de Balto-Slavische talen: Litouws délba, dálba 'breekijzer', delbti 'de ogen neerslaan'; Oudpruisisch dalptan 'werktuig'; Servo-Kroatisch dúbiti 'uithollen', Russisch dolbit' 'beitelen, uithollen', doloto 'beitel'. Ze zouden moeten teruggaan op een wortel pie. *dhelbh- 'graven' (IEW 246). De beperkte verbreiding van de wortel geeft echter te denken. Het zou een substraatwoord kunnen zijn.
Fries: dolle

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven