Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

171 tot 180 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



kiekendief
kiekje
kiel 1
kiel 2
kielhalen
kielzog
kiem
kiemen
kiepen
kieperen

kier

kies 1
kies 2
kieskeurig
kietelen
kieuw
kievi(e)t
kiezen
kijf
kijken
kijven


171.   kier zn. 'smalle opening'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. die dore ... heeftse aenkerre laten staen 'de deur heeft ze op een kier laten staan' [1290-1310; MNW-R]; vnnl. de ... duer staat in keer 'de deur staat op een kier' [ca. 1610; WNT keer II], ick sal de poort in de kier setten [1610-20; WNT], een venster ... in 't kier setten [1651; WNT]; nnl. De deur staat op eenen kier (op het kier), een gelaat verscheen in dien kier [1889; WNT].
Mnd. enkar, enkare, ekarre 'op een kier, half geopend'; nfri. kier-, kear 'kier', yn 't kier, yn 't ts(j)ier 'op een kier'; me. on char 'id.' (ne. ajar); < pgm. *-karri-, *kairi- 'draaiing', dus met dezelfde stamvariatie als bij keren en daarom wrsch. daarmee verwant. Zie ook keer.
In het Middelnederlands komt alleen aenkerre voor, met daarvan afgeleide vormen als akerre. De huidige vorm kier verschijnt pas in de 17e eeuw en is overgenomen uit Gronings of Fries kier; in de 17e eeuw was het woord in het Nederlands ook onzijdig, net als in het Nieuwfries. Bij Siegenbeek (WL 1805) is het woord al mannelijk. Kier is synoniem met de oorspr. betekenis van reet, bijv. in de op eene reet staande deur [1847; WNT reet I], maar werd aanvankelijk alleen met een voorzetsel in bijwoordelijke bepalingen gebruikt, in de betekenis 'op een kier'. De snelle verbreiding van kier aan het eind van de 19e en in de 20e eeuw zou verklaard kunnen worden doordat in diezelfde periode reet een betekenisvernauwing tot 'bilspleet' onderging en een vulgair woord werd.
Fries: kear, kier, ts(j)ier
172.   klont(er) zn. 'vormeloze massa, homp'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. in eynen clont ... ghesmeet 'tot één klont gesmeed' [1430-50; MNW-P]; vnnl. klonte, klonter 'vormeloze massa, homp', klonter-melck 'gestremde melk' [beide 1599; Kil.].
Mnd. klunte 'klont'; nfri. klonte, klûnte 'id.'; < pgm. *klunta-. Hierbij mnl. clonteren 'tot klonten worden' (zie onder); vne. clunter 'id.'; en met een afwijkende betekenis nnd. kluntern 'lomp en met hard geluid lopen'.
Wrsch. een genasaleerde variant van kloot. Minder wrsch. is verband door ablaut met pgm. *klinta-, waaruit on. klettr 'bergtop, heuvel' (nzw. klint) en door ontlening aan een Noord-Germaanse taal nnd. klint en me./ne. clint 'kalksteenrotsblok'.
klonteren ww. 'tot klonten worden'. Mnl. clonteren 'id.' in tgeclonterde bloet 'het gestolde bloed' [1351; MNW-P], ook de afleiding verclonteren in dat bloet [is] verdict ende verclontert [1351; MNW-P], ook overdrachtelijk in soe clonteren si ghemeen ende werden twee ... een 'zo verbinden zij (de twee minnenden) zich aan elkaar en worden twee één' [1374; MNW-R]. Wrsch. afleiding van klont met een frequentatiefachtervoegsel.
Fries: klonte, klûnte ◆ klonterje, klûnterje
173.   kloot zn. 'houten bal; teelbal'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. cloet 'bol, klont' [1240; Bern.], te gader gedruct in enen cloet 'samengedrukt tot een klont' [1276-1300; VMNW], 'bal, bol, kogel' in geselen ... met starcken geknochtden rimen ende met blien cloten 'gesels met sterke geknoopte riemen en loden bollen' [1290-1310; MNW bliën], i.h.b. '(speel)bal' in tsollen, scaecspel ende met cloeten rollen 'kolven, schaakspel en met ballen rollen' [1340-60; MNW-P], en 'munitie' in loden cloten ... stienen cloten 'loden kogels, stenen kogels' [1419; MNW]; vnnl. clooten 'zaadballen' [midden 16e eeuw; WNT], clootkens (verkleinwoord) 'id.' [1567; Nomenclator, 37a].
Ohd. klōz 'klomp, homp, massa, houtblok e.d.' (mhd. klōz, zie klos; nhd. Kloß 'klomp, knoedel'); ofri. klāt 'hoop (turf)' (nfri. kloat 'bal', kloet 'vaarboom', ontleend aan het nnl.); me. cleete 'stevige klomp hout, wig' (ne. cleat 'wig, klamp'); nzw. klot 'kluit, klomp'; < pgm. *klauta-.
Daarnaast staat ablautend (nultrap) pgm. *klutta-, waaruit: ohd. kloz 'houten tap, spon' (nhd. Klotz 'houtblok'); oe. clott, clot 'kluit, klont' (me. clot met nevenvorm clod, later met betekenisdifferentiatie ne. clot 'klont' en clod 'kluit'). Met lange klinker horen hierbij ook pgm. *klūta- en *klūda-, zie kluit. Een genasaliseerde, maar jonge en weinig verspreide vorm is te vinden in pgm. *klunta-, zie klont.
Herkomst onduidelijk. De bovengenoemde Germaanse stammen hebben min of meer dezelfde grondbetekenis en horen wrsch. bij elkaar. Op Indo-Europees niveau zijn deze varianten moeilijk te verklaren en mogelijk verwante woorden bestaan slechts in het Balto-Slavisch: Litouws glaũsti 'aandrukken, samentrekken' (presensstam glaud-), Russisch glúda 'klomp, kluit', Sloveens glûta, glúta 'klont, gezwel'. Misschien zijn deze woorden dus afkomstig uit een voor-Indo-Europese substraattaal. Verband met kluwen is onwaarschijnlijk.
Mnl. cloot was een algemeen woord voor een rond voorwerp. In het Vroegnieuwnederlands was kloot met name bij verschillende balspelen het gewone woord voor '(speel)bal'. In het hedendaagse Nederlands herinnert de spelnaam klootschieten [1628; WNT klootschieten] daar nog aan. Maar de algemene betekenis, vooral in het meervoud kloten, is nu meestal 'zaadballen'. Op deze betekenis gaan enkele van onderstaande samenstellingen en afleidingen terug.
klootzak zn. 'rotzak'. Vnnl. kloot-sack 'balzak' [1644; WNT]; nnl. klootzak (BN) 'bedrieger' [1914; Van Dale], 'sul' [1920; WNT], "... thans alleen als plat scheldw. voor: ezel, sukkel" [1950; Van Dale]. Samenstelling van kloot en zak, met een betekenisontwikkeling tot scheldwoord zoals ook vele andere namen van geslachtsdelen. ◆ klote bn. 'ellendig, beroerd'. Nnl. toch klote [1975; WNT Aanv.], in samenstellingen als kloteweer 'heel slecht weer' [1974; Koenen]. Het zn. kloot als tussenwerpsel of als bn. gebruikt. ◆ kloten ww. (NN) 'zaniken, klieren', (BN) 'bedriegen, pesten'. Nnl. in dieë jongen zit overal aan te klooten '... te knoeien' [1900; WNT], gij wilt mij 'en bijte klooten 'je wilt me een beetje voor de gek houden' [1900; WNT], 'zaniken, zeuren' [1974; Koenen]. Afleiding van kloot. ◆ aardkloot zn. 'aardbol'. Vnnl. den cloot ofte masse vander weerelt [1567; WNT], alle delen des aarden kloots [1618; WNT], aerdtcloot [1629; WNT]. Samenstelling van aarde 'wereld' en kloot 'bol'. ◆ klootjesvolk zn. 'gepeupel, het gewone volk'. Vnnl. dit klootjes volck vande vesten, of uyt de slopjes 'dit klootjesvolk van de wallen of uit de sloppen' [1612; WNT vest II]. Samenstelling van het verkleinwoord van kloot en volk. De betekenis van het eerste lid is niet duidelijk. Vnnl. kloot 'onbeduidend persoon' is een zeldzame betekenis; WNT denkt daarom aan kloot 'zaadbal', hetzij in de zin van 'iets waardeloos in het algemeen', hetzij dat klootjesvolk een schimpnaam van intellectuelen was voor 'volk dat alleen voor het seksuele leeft'. Een vierde mogelijkheid is verwijzing naar de woonomstandigheden: 'volk dat op een klootje/kluitje, in de dichtbevolkte wijken leeft', vergelijkbaar met steegjesvolk en vestjesvolk 'het arme volk uit de steegjes resp. uit de buurt van de stadswallen', termen met een oudste attestatie bij dezelfde auteur (Bredero) als klootjesvolk.
Fries: kloat
174.   klos zn. 'spoel voor garen; blok(je)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. ene linine closse 'een linnen prop' [1290; CG II], closs, clos 'blok, stronk' [1477; Teuth.]; vnnl. closse 'blokje' [1566; WNT], clossen 'lomperds' [1566; WNT], klos 'bal, zaadbal' [1573; Thes.], klossen 'spoelen (voor garen)' [1630; WNT].
Wrsch. ontleend aan Middelhoogduits kloz 'klomp, homp, massa, houtblok e.d.' (Nieuwhoogduits Klotz), een variant van Middelhoogduits klōz 'id.' (Nieuwhoogduits Kloß), dat dezelfde oorsprong heeft als kloot.
klossen ww. 'kant maken'. Vnnl. klossen 'kant, passementen enz. maken door op klosjes gewonden draden te vlechten' in borduren, braeyen en klossen 'borduren, breien en klossen' [1676; WNT]; nnl. het zy op de handen of op het kussen geklost of gevlochten [1751; WNT]. Afleiding van klos. Tegenwoordig ook vaak als expliciete samenstelling kantklossen [1843; WNT].
Fries: klos, klosse ◆ -
175.   klote
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Zie: kloot
176.   kluit zn. 'klomp, homp'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. omdat hij enen man mit cluten worp 'omdat hij iemand met aardkluiten bekogelde' [1328-36; MNW], mit sneecluyten warpen 'met sneeuwballen gooien' [1472; MNW sneeclute]; vnnl. kluytte (met de aantekening Hollands en Fries), klotte 'klont, homp' [1599; Kil.].
Mnd. klute 'kluit'; nfri. klute 'id.'; oe. clūt 'lap; plat stuk metaal' (ne. clout 'lap, vod'); nijsl. klútr 'lap, vod', nzw. klut 'vod; zeil'; < pgm. *klūta-. Daarnaast staat pgm. *klūda-, waaruit oe. clūd 'steen, rotsblok' (me./ne. cloud 'wolk'; de oorspronkelijke betekenis kan algemener 'klont, kluit' geweest zijn). Beide stammen horen ablautend bij kloot.
Fries: klute
177.   kont zn. 'achterwerk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. conte 'vrouwelijk geslachtsdeel' in die gegaden ... entie conte 'de mannelijke en vrouwelijke geslachtsdelen' [1351; MNW-P]; vnnl. kont in de vloy, ... die op u hont (lees: kont) gheseten het 'de vlo die op uw schaamdeel gezeten heeft' [1617; WNT], jouw susters cont [1623; WNT], 'achterwerk' in zyn kont [1748; WNT], ik schopje allebei voor je k[ont] [ca. 1785; WNT].
Mnd. kunte; ofri. kunte (nfri. kont, kûnt); me. cunte (ne. cunt); on. kunta (ontleend aan het mnd.; nzw. dial. kunta); alle 'vrouwelijk geslachtsdeel'; < pgm. *kuntō-. Genasaleerde variant van het mogelijke substraatwoord kuit 1 en kut.
De oorspr. betekenis 'vrouwelijk geslachtsdeel' is in de standaardtaal reeds lang verouderd, maar komt nog voor in enkele dialecten. De betekenisontwikkeling van 'geslachtsdeel' naar 'achterwerk' is zuiver Nederlands.
Fries: kont, kûnt
178.   kot zn. 'verblijfplaats voor dieren, hok'; (BN) 'studentenkamer, bordeel'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, betekenisverschil België/Nederland
Onl. kota 'klein huis' in de vroegere Zeeuwse plaatsnaam Cota [1038; Künzel]; mnl. cot, cote (in verbogen naamvallen vaak niet te onderscheiden) 'hut, armoedig verblijf; dierenverblijf' in duve in duvekoten 'duiven in duivenhokken' [1290; MNW], sonder celle, huus of cot 'zonder cel, huis of hut' [1300-25; MNW-R], hoerenkot 'bordeel' [1494; MNW].
Mnd. kot, kote, naast kate (ook oostelijk mnl.; nnd. kate 'eenvoudig boerderijtje', zie ook katenspek); mhd. kot, kote, Zwitsers-Duits chotte; oe. cot, cote (me. cot, cote, ne. cot naast -cote in dovecote 'duiventil', sheepcote 'schaapskooi'); on. kot (nzw. kåta); alle 'klein huisje, hut e.d.'; < pgm. *kuta- (o.), *kutō-. Daarnaast staan, steeds met ongeveer dezelfde betekenis, met umlaut pgm. *kut-ja-, waaruit on. -kytja; en ablautend pgm. *kautjō-, waaruit: oe. cyte; nno. dial. køyta. Misschien is ook mhd. *kœzze 'draagkorf' (< ohd. *kut-issa; nhd. dial. Kietze, Kötze) verwant, zie kit. In dat geval zou men moeten uitgaan van een betekenis 'vlechtwerk'.
Oudfrans *cote, dat is geattesteerd in Noord-Franse toponiemen en in de Oudfranse afleiding cotier 'kleine boer', is een ontlening uit het Nederlands of een Noord-Germaanse taal. Uit de Oudnormandische afleiding cottage 'boerenwoning' ontstond Engels cottage 'klein huisje'. Litouws kūtė 'stal' is via het Oudpruisisch ontleend aan het Nederduits.
Buiten het Germaans zijn er geen duidelijk verwante woorden. De verdere etymologie is dan ook onzeker, zie ook kuil. Indien er verband is met Kerkslavisch kotĭcĭ 'kamer, opslagruimte' (Russisch vero. kotéc 'fuik') en Fins kota 'hut', is gemeenschappelijke ontlening aan een niet-Indo-Europese substraattaal niet uitgesloten.
Uit de basisbetekenis 'klein, armoedig huis' zijn met name in het BN enkele specifieke betekenissen ontstaan, zoals 'dierenhok', 'bordeel', 'gevangenis' en 'studentenkamer'.
Fries: -
179.   krab zn. 'schaaldier (Brachyura)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. krabbo in de plaatsnaam Crabbendic 'Krabbendijke (Zeeland)' [1187, kopie 1277; Künzel]; mnl. crab(be) 'schaaldier', als toenaam van Woutre Crabs (genitief) [1293; VMNW], in scaren van zee crabben 'scharen van zeekrabben' [1351; MNW-P].
Men neemt veelal aan dat het woord verband houdt met het werkwoord krabben en dus eigenlijk 'het krabbende, krabbelende dier' betekent. Gezien de gegemineerde -bb- kan het ook om een leenwoord uit een voor-Germaanse substraattaal gaan en verwant zijn met kreeft.
Mnd. krabbe (waaruit nhd. krabbe); oe. crabba (ne. crab); on. krabbi (nzw. krabba); < pgm. *krabban-.
Te vergelijken zijn Latijn carabus 'soort kreeft' en Grieks kā́rabos 'kreeft'.
Fries: krab(be), kraab
180.   krabben ww. 'de nagels of een scherp voorwerp over iets heenhalen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. crabben 'twisten, ruziën' in doen sijt selve wouden slabben ende daerom ghinghen crabben 'toen zij het (geld) zelf wilden verteren en daarover gingen twisten' [1400; MNW]; vnnl. krabben 'krabben' [1599; Kil.].
Mnd. krabben 'krabben, schaven' (waaruit door ontlening nzw. krabba 'kruipen'); < pgm. *krabbōn-. Wrsch. met intensiverende geminatie van dezelfde stam pgm. *krab- als in kreeft, waarbij ook on. krafla 'kruipen, krabbelen' (nzw. kravla; en door ontlening ne. crawl), krafsa 'schrapen, krabben' (nzw. krafsa). Ook is het mogelijk dat het een afleiding van krab is.
krabbelen ww. 'voortdurend krabben; stumperig schaatsenrijden; haastig en onduidelijk schrijven'. Mnl. crabbelen 'achteruitgaan' [1432-68; MNW]; vnnl. crabbelen 'herhaaldelijk krabben' [1599; Kil.]. Frequentatief bij krabben.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven