Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

141 tot 150 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



hasj(iesj)
haspel
hatelijk
haten
hausse
hautain
have
haveloos
haven
havenen

haver 1

haver 2
haverklap
havermout
havezate
havik
hazelaar
hazenlip
hazenpad
hazewind



141.   haver 1 zn. 'graansoort van het geslacht Avena'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. havere 'haver' in xij sister haueren (genitief) '12 maten haver' [1280; CG I, 509], teerv, rogge, gerst, spelte, amer, boecweyt, raepsaet, boonen, arweten, wicken ende haver 'tarwe, rogge, gerst, spelt, weit, boekweit, raapzaad, bonen, erwten, wikkeboontjes en haver' [1479; MNW].
Alleen continentaal West-Germaans en Noord-Germaans: os. haƀoro (mnd. haver(e)); ohd. habaro (mhd. haber, nhd. (onder invloed van het mnd.) Hafer); me., ne. (dial.) haver (< on.); on. hafri (nzw. havre); < pgm. *habrō-.
Verdere etymologie onduidelijk. Een van de minst onbevredigende verklaringen is verband met pgm. *habra- 'geitenbok' (zoals overgeleverd in on. hafr en onl. *hafra- [8e eeuw; LS]); het gewas zou dus oorspr. letterlijk 'geitenbokskruid' moeten hebben betekend. Pgm. *habra- is verwant met o.a. Latijn caper 'geitenbok', zie capriool.
Op grond van de dialectische Noord-Germaanse varianten met -g- (hagri, hagre 'haver') en de Finse ontlening (zonder klankverschuiving) kaura (< kakra) 'haver' denkt De Vries (1977) aan verband met (eveneens alleen dialectisch) Noors hagr 'staartharen van een paard', zodat de plant dan zou zijn genoemd naar de behaarde punt.
Over verwanten buiten het Germaans bestaat eveneens onduidelijkheid; als er geen verband is met pgm. *habra- 'geitenbok', is het woord wrsch. afkomstig uit een voor-Germaanse substraattaal. NEW voert hiertoe al het argument aan dat de wilde haver (Avena fatua, waaruit de gewone haver, Avena sativa, is geteeld) al sinds de bronstijd een uitgesproken Noord-Europees landbouwgewas was.
havermout zn. 'gepelde en gebroken haver; pap hiervan'. Vnnl. havermolt 'mout van haver' [1532-37; MNW], havermout 'meel, gemaakt van in de oven gedroogde en daarna gepelde haver, dat gekookt als ontbijt enz. genuttigd wordt' [1901; WNT]. Samenstelling met mout 'kunstmatig gekiemd en weer gedroogd graan'. In de huidige betekenis heeft havermout niets meer met gekiemd graan te maken.
142.   havik zn. 'sperwerachtige roofvogel (Accipiter gentilis)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. haueko 'zekere roofvogel' [ca. 1100; Will.], ook in de persoonsnaam hauec 'id.' [1116; Schoonheim 2003]; mnl. hauec 'havik' [1240; Bern.]. De uitgang in de vorm -ik verschijnt pas later: havic [1340-60; MNW-P].
Os. haƀuc; ohd. habuh (mhd. habech, habich; nhd. Habicht met jonge paragogische -t); ofri. habuk- [9e eeuw; CG II-1, 17] (nfri. hauk); oe. -haboc, -hebuc, heafuc, hafoc (ne. hawk); on. haukr (nzw. hök 'havikachtige'); < pgm. *habuk-.
Verwant met Latijn cāpus, cāpō 'kapoen' (zie kapoen) en misschien met Russisch kóbec 'roodpootvalk', hoewel dat laatste woord ook wel wordt verbonden met het werkwoord koptít' 'walmen, roeten' vanwege de asgrauwe kleur van de roodpootvalk. Verdere herkomst onbekend. Misschien moet men denken aan een afleiding van de wortel pie. *kh2p- 'grijpen' zoals in hebben en Latijn capere 'nemen, grijpen'. Het Germaanse achtervoegsel -k komt ook in andere vogelnamen voor, zoals alk, valk, vink, misschien leeuwerik, en buiten het Nederlands bijv. in Duits Kranich 'kraanvogel' en Noors måke 'meeuw', zie kraanvogel en meeuw.
143.   hebben ww. 'bezitten, beschikken over'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. hebon 'hebben', heuit (3e pers. ev.) 'heeft', en habda 'ik had', hatta 'hij had', hattos 'jij had', habeda (lees habedun), hatton 'zij hadden', zowel zelfstandig werkwoord als hulpwerkwoord; dat laatste bijv. in faruuart heuit 'hij heeft kapotgemaakt' [alle 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hebben 'hebben' [1240; Bern.], heft 'hij heeft' [1240; Bern.], heves 'jij hebt' [1288; CG I, 1257].
De -bb- in de infinitief is het gevolg van geminatie, veroorzaakt door het achtervoegsel *-jan- van het Proto-Germaanse werkwoord *hab-jan-. Doordat de -j- van dit achtervoegsel in de 2e en 3e persoon ev. tegenwoordige tijd opging in de -i- van de uitgang, trad daar geen geminatie op: mnl. du heves 'jij hebt' en hi hevet 'hij heeft', waaruit na rekking in open lettergreep, wegval van de onbeklemtoonde -e- en assimilatie van de -v- de moderne vorm hij heeft is ontstaan, zoals ook bijv. levet > leeft en gravet > graaft. De vorm heeft bestaat in het Nederlands van oudsher voornamelijk in de schrijftaal, en vandaar in de moderne spreektaal; de meeste dialecten hebben f-loze vormen (bijv. hee, het, zie Kloeke 1956). In de verleden tijd ontbrak de -i- ook, zodat er vormen zonder umlaut ontstonden: habd-, wat later werd geassimileerd tot hadd-.
Os. hebbian (mnd. hebben); oe. habban (ne. have); ofri. habba, hebba (nfri. ); < pgm. *hab-jan-. Daarnaast ohd. habēn (nhd. haben); on. hafa (nzw. hava, ha); got. haban; < pgm. *hab-ēn-. Beide bij de wortel pgm. *hab-. Eenzelfde verdeling van vormen over de verschillende Germaanse talen treedt op bij zeggen.
Traditioneel wordt aangenomen dat pgm. *hab- een vorm met grammatische wisseling is bij de wortel pgm. *haf- zoals in heffen. De verdere etymologie is onduidelijk. Formeel lijkt *haf- terug te moeten gaan op pie. *kap- < *kh2p-, waarbij ook Latijn capere 'nemen, grijpen' en Grieks káptein 'vastgrijpen'. De semantische gelijkenis met Latijn habēre 'hebben, houden' is opvallend, en ook Oudiers gaibid 'pakken' en Litouws gabenti 'brengen' lijken verwant; daarvoor moet echter pie. *ghab(h)- < *ghHb(h)- gereconstrueerd worden. Traditioneel houdt men deze twee wortels strikt gescheiden, maar suggereert men wel contaminatie van beide in de latere afzonderlijke talen. Een derde te noemen wortel is pie. *ghebh- 'geven' die alleen in het Germaans voorkomt: pgm. *geb-, waaruit geven. Een jongere opvatting is dat *kap-, *ghabh-/*ghebh- varianten zijn van een voor-Indo-Europese wortel (EWgsV, 219; Justus 1999). Een vrijwel identieke medeklinkervariatie treedt op bij Latijn caper 'bok' (etc.) en Oudiers gabor (etc.) 'bok', bij de respectieve wortels *kap- en *ghabh-, zie capriool.
De betekenisverschillen tussen deze woorden zijn niet ongewoon. 'Geven' is hetzelfde als 'nemen', alleen vanuit andermans perspectief, vergelijk bijv. Proto-Slavisch *chyt- 'grijpen', waaruit enerzijds o.a. Tsjechisch chytat 'vangen, pakken', naast anderzijds Laag-Sorbisch chytaś en Servo-Kroatisch chitati 'gooien'. Ten slotte is 'hebben, houden' een toestand die het gevolg is van 'nemen'.
In de Germaanse talen is de oerbetekenis 'vasthouden', en in de oudere Germaanse taalfasen komt deze nog veel voor, bijv. in mnl. die vrouwe hadde hernaude ende gerine, ende cussese herde menichfout 'de vrouw hield Hernaud en Gerine vast en kuste hen zeer vaak' [begin 14e eeuw; MNW]. De afzwakking naar 'bezitten' en naar de status van hulpwerkwoord (in combinatie met een verleden deelwoord) is eveneens algemeen Germaans en volledig vergelijkbaar met de ontwikkeling van Frans avoir 'hebben' en Italiaans avere 'id.' uit Latijn habēre 'houden, hebben'.
Een synoniem werkwoord was pgm. *aihan-, *aigan- 'bezitten, hebben', verwant met eigen, maar al in het Oudnederlands is dat geheel verdrongen door hebben.
hebberig bn. 'inhalig, hebzuchtig'. Nnl. hebberig 'hebzuchtig' [1898; van Dale]. Eerder alleen hebbig 'id.' [1599; Kil.]. Gezien de -r- wrsch. een afleiding van het zn. hebber 'eigenaar, bezitter', afleiding van hebben. ◆ hebzucht zn. 'inhaligheid'. Nnl. hebsucht [ca. 1610; WNT vurig]. Gevormd met zucht in de betekenis 'begeerte'.
Literatuur: C.F. Justus (1999), 'The Arrival of Italic and Germanic "have" in Late Indo-European', in: K. Jones-Bley e.a. (red.) Proceedings of the Tenth Annual UCLA Indo-European Conference, Los Angeles, May 21-23, 1998, Washington, 77-94; G.G. Kloeke (1956), Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van "heeft", Amsterdam
144.   heek zn. 'kabeljauwachtige zeevis (geslacht Merluccius)'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. hake 'zekere vis' [1931; WNT Aanv.], "Hake", verhollandscht tot "Heek" [1941; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels hake 'id.' [1280; BDE], de verdere herkomst is onzeker. Wrsch. behoort het Engelse woord tot de groep substraatwoorden die onder haak worden beschreven (waarbij ook oe. haca 'haak'); de vis heeft een grote bek met grote, scharnierende tanden. Vergelijkbaar is Noors hakefisk, letterlijk 'haakvis', gebruikt als algemene aanduiding voor vissoorten met een grote, haakvormige onderkaak, zoals bijv. ook de zalm en de forel. Hierbij kan ook nog mnl. heket 'snoek' [1287; CG II, Nat.Bl.D] genoemd worden.
Mnl. heket 'snoek' is verwant met: os. hekit (mnd. heket); ohd. hechit (nhd. Hecht); oe. hacod, heced; < pgm. *hakud-, *hakid-, behorend bij dezelfde groep.
145.   heel bn. 'onverdeeld, ongeschonden'; bw. 'zeer'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. heel (bn.) 'gezond; ongeschonden; geheel, onverdeeld' in een heel bodel 'de hele huisraad' [1289; CG I, 1343], sulke wonde sine wart hem heel jn .xl. dagen 'die wond van hem heelde in 40 dagen' [1260-80; CG II, Wr.Rag.]. Daarnaast als bijwoord: 'helemaal, geheel en al, volkomen' in heel ende al antasten 'zich helemaal toe-eigenen' [1453-97; MNW]; vnnl. al hele in di 'geheel in jou' [ca. 1500; MNW], dat ghy d' arme onnoosel heel hebt vergheten [1578; WNT]. bw. van graad in den heel const-liefdigen Goltzio 'de zeer kunstminnende Goltzio' [1604; WNT].
Os. hēl 'gezond' (mnd. hēl); ohd. heil 'gezond, volledig, verlost' (nhd. heil 'gezond, volkomen'); ofri. hēl 'gezond, compleet'; oe. hāl 'gezond' (ne. whole 'geheel', hale (and hearty) 'gezond (en wel)'); on. heill 'gezond, compleet' (nzw. hel 'geheel'); got. hails 'gezond'; < pgm. *haila-. Voor een variant met umlaut zie het zn. heil en zie ook de afleiding heilig.
Buiten het Germaans alleen verwanten in het Balto-Slavisch: Oudkerkslavisch cělŭ 'geheel' (Russisch célyj, Tsjechisch celý 'geheel') en Oudpruisisch kails 'heil!', kailūstitun 'gezondheid'. Indien het woord Indo-Europees is, is de klankcorrespondentie echter niet volledig. De Germaanse vormen wijzen op pie. *kh2eilo- of *keh2ilo-, terwijl de Balto-Slavische een laryngaal uitsluiten en wijzen op een wortel pie. *keil-. Deze formele problemen en de beperkte geografische spreiding kunnen wijzen op een gemeenschappelijke herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal.
In het Middelnederlands was heel synoniem met, maar minder frequent dan geheel (hetzelfde woord met het versterkende voorvoegsel ge- (sub g)) en gans 2. Dat laatste woord is een ontlening aan het Hoogduits en in het BN nog wel gebruikelijk als men (ge)heel wil vermijden omdat het spreektaal is. Geheel is in de NN spreektaal verouderd en grotendeels vervangen door het bijvoeglijke heel en het bijwoordelijke helemaal (< heeltemaal; zie ook helegaar). In vergelijking met het Middelnederlands is ook het gebruik van heel beperkter: de Middelnederlandse betekenis 'gezond' is verouderd, maar nog terug te vinden in helen 1 'genezen'. In attributief gebruik betekent heel meestal alleen 'compleet, onverdeeld' (de hele dag, de hele stad); predicatief alleen nog 'ongeschonden, niet kapot' (is het nog heel?).
Gebruik als bijwoord is pas Laatmiddelnederlands; eerst nog als bijwoord van graad 'in zijn geheel, helemaal', zowel in combinatie met werkwoorden als met bijvoeglijke naamwoorden, later met de verzwakte betekenis 'volkomen' > 'zeer', vrijwel uitsluitend voor bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden.
Literatuur: Boutkan 1998, par. 2.6
146.   hees bn. 'schor, niet helder'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. heisa (mv.) 'hees, schor (van het roepen)' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. heesch 'hees' [1240; Bern.], noch hi ne ward ees no moede 'hij werd schor noch moe' [1285; CG II, Rijmb.]; ook (weinig frequent) met -ae-: mnl. mijn kele is haesche gheworden [begin 15e eeuw; MNW]; vnnl. ook heersch [1599; Kil.] (door hem verouderd Vlaams genoemd).
De vormen met -s en -sch zijn in oorsprong van elkaar te onderscheiden, aangezien beide klanken in het Oud- en Middelnederlands nog niet zijn samengevallen en analogiewerking in de spelling (zoals later bijv. bij vnnl. aftandsch naast aftands en fiksch naast fiks) dan nog niet optreedt.
Bij hees horen: os. hēs (mnd. hēs); ohd. heis (mhd. heis(e)); ofri. hās; oe. hās (me. ho(o)s); ozw. hes (nzw. hes);< pgm. *haisa- 'hees'. Bij heesch horen: mnd. hēsch, heisch, < pgm. *haiska-. Daarnaast staan vormen met -r-, enerzijds ohd. heisar (nhd. heiser), anderzijds vnnl. heersch; me. horse (ne. hoarse 'hees'); on. háss (< Oernoords *hairsa-). Hoe deze beide vormen en vormen met -r- als heersch binnen de Germaanse talen met elkaar samenhangen is onzeker. Duits heiser bevat wrsch. hetzelfde achtervoegsel als in bijv. bitter, donker, mager; vnnl. heersch en de daarbij genoemde woorden kunnen met metathese dezelfde oorsprong hebben. De gemeenschappelijke wortel van al deze woorden is dan pgm. *hais-. Ten slotte kunnen de Nederlandse vindplaatsen met -ae- (alle uit Hollandse handschriften uit de 15e en vroege 16e eeuw) verklaard worden uit ofri. hās.
Buiten het Germaans zijn er geen direct verwante woorden en over de Indo-Europese etymologie kan dus weinig gezegd worden. Men verbindt hees meestal via het betekeniselement 'droog' met de wortel van heet.
147.   heester zn. 'struik'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
In de oudste teksten alleen in toponiemen, zoals heesterbeke in Oost-Vlaanderen [1287-88; CG I, 224] en heestert (met collectiefachtervoegsel -t) in West-Vlaanderen [1291; CG I, 1587]; vnnl. eester, ester, heester 'struik' [1599; Kil.].
Ontwikkeld uit pgm. *hais-dra-, waarvan het tweede lid algemeen voorkomt in diverse oude Germaanse boomnamen en mogelijk verwant is met een pie. woord voor 'boom' zoals in Engels tree (zie teer 1). Het eerste lid pgm. *hais- 'kreupelhout, struikje' komt ook zelfstandig voor als toponiem Hees op diverse plaatsen. De oudste attestaties daarvan zijn: onl. in Hesi 'Hees (Utrecht)' [838; Künzel], Hezia 'Hees (Noord-Brabant)' [784-85; Künzel], en buiten het Nederlandse taalgebied o.a. al bij Tacitus als Silva Caesia aan de Ruhr.
De etymologie van *hais- is onduidelijk. Maar als men de -s- verklaart door Primärberührung uit -tt- (zie bijv. wis bij weten) en bijv. pie. *kaid-to- of *kait-to- reconstrueert, kan men het woord goed verbinden met een Keltische woordgroep voor 'bos' en de Germaanse woorden voor heide, zie aldaar voor meer detail. Traditioneel verbindt men *kaid-to- verder met Latijn caedere 'slaan', daarbij dus een oorspr. betekenis 'bos met jong kaphout' veronderstellend. Van caedere zijn overigens de verdere, al dan niet Indo-Europese verwantschappen eveneens onduidelijk, zie cesuur.
In het Gallo-Romaans is *hais- ontleend als *hasia 'struikgewas als omheining', waaruit Oudfrans haise 'id.'. Ook de Nederlandse samenstelling zelf is ontleend, als Oudfrans hestre 'jonge beuk die door regelmatige kap klein werd gehouden', waaruit bij uitbreiding Nieuwfrans hêtre 'beuk'.
De hapax jester 'tuin, lusthof' [1410; MNW], met daarna nog eester, heester 'tuin' [1599; Kil.], heeft niets met heester 'struik' te maken. Het is ontleend aan Oudfrans estre < Latijn extera 'dat wat buiten gelegen is', onzijdig mv. van het bn. exterus, exter 'zich buiten bevindend', zie extern. De h- bij Kiliaan is volksetymologisch.
Literatuur: F. Debrabandere (1993), 'Hees(t), Heis(t), Heester(t) en Estre', in: De Leiegouw 35, 179-186
148.   heg zn. 'rij struiken als afscheiding'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. hegge in in then hegge holeran 'in de heggeholtes' [ca. 1100; Will.]; mnl. hegghe [1277; CG I, 364]; vnnl. hegge 'beschoeiing van paalwerk' [1536; MNHWS].
Oude Germaanse afleiding, met i-umlaut, van haag. Zie ook hek.
Mnd. hēge; ohd. hegga, hecka (mhd. hegge, hecke, nhd. Hecke); oe. hegge [785; OED] (me. hegge, ne. hedge); < pgm. *hag-jō, afleiding van pgm. *hag-, zie haag.
Aan het Germaans ontleend zijn middeleeuws Latijn haia 'haag' [1086; DMLfBS] en Oudfrans hoie [1080; Robert] (Nieuwfrans haie 'haag, heg' [ca. 1120; Rey]).
149.   heil zn. 'welzijn, voorspoed; redding, verlossing'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. heil 'welzijn, voorspoed (Latijn salus)' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ook heel [1220-40; CG II, Aiol].
Variant met umlaut van heel 'onaangetast, ongebroken, gezond'.
Os. hēl 'voorteken' (mnd. heil 'geluk, zegen'); ohd. heil 'geluk, voorspoed' (nhd. Heil); ofri. hēl; oe. hǣl 'gunstig voorteken, voorspoed'; on. heill 'gunstig voorteken'; < pgm. *hail-i- 'voorteken', variant met een ander achtervoegsel van *hail-a, waaruit heel.
Het christelijke begrip heil 'redding, verlossing uit de macht der zonde' is een latere betekenisuitbreiding van het oude 'voorteken, geluk, voorspoed', dat in het Nederlands vooral nog te zien is in onheil (zie hieronder). In tegenstelling tot bijv. het Duits, waarin het zn. Heil 'geluk' zelfs een element in alledaagse begroetingen is, heeft het Nederlandse woord nog steeds vooral een enigzins spirituele betekenis, getuige vele samenstellingen zoals heilsoldaat, heilbede en de wensuitdrukking veel heil en zegen. De algemene betekenis 'geluk, voorspoed' komt nog wel voor in enkele vaste verbindingen, bijv. ergens geen heil meer in zien, zijn heil ergens anders zoeken.
onheil zn. 'ramp, zwaar ongeluk'. Mnl. daer mede waert ich gequelt te mijnen groten onheyle 'om die reden werd ik tot mijn groot ongeluk gepijnigd' [1450-1500; MNW-R], onheil 'rampspoed, ongeluk' [1477; Teuth.]. Afleiding met on- van heil in de oude betekenis 'voorspoed', maar vrijwel zeker onder invloed van Duits Unheil 'id.', gezien de oudste vindplaatsen in oostelijk gekleurde teksten en het ontbreken van dit woord bij Kiliaan.
Literatuur: J.W. Muller (1938), 'Heel en heil', in: TNTL 57, 63-74
150.   hek zn. 'afscheiding van lat- en/of traliewerk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. in een Latijnse oorkonde Walterus de Clei ... custodire et reparare debet hec et curia debet ei conferre maiorem hecstiel 'Wouter de Klei is verplicht het hek na te lopen en te repareren, terwijl de hofstede hem de palen ter beschikking moet stellen' [1227; GN], hecke 'hek, omheining' [1272; CG I, 224].
Algemeen West-Germaans woord, afleiding met i-umlaut, van dezelfde stam als haag, en zie ook heg.
Mnd. heck 'omheining van latten'; mhd. hecke 'heg' (nhd. Hecke); nfri. hek; oe. haec (me. hache, ne. hatch); < pgm. *hak-jō, afleiding van pgm. *hag-, zie haag.
De specifieke betekenis uit de scheepsbouw 'bovenkant van het achterste deel van een schip' [1697; WNT], die in het Nederlands of Middelnederduits is ontstaan, is door het Hoogduits ontleend als Heck. De samenstelling hekboot 'bepaald type schip' is bekend (geweest) als Duits Heckboot en Frans Hecbot.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven