1.   gazon zn. 'grasperk'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Nnl. trappen van gazon (langs een waterval) 'met gras begroeide min of meer vlakke stukken' [1780; WNT trap I], gazonnetjen (verkl.w.) 'klein vlak grasperk' [1839; WNT tuin].
Ontleend aan Frans gazon 'grasveld' [1690; Rey], eerder al 'kort gras' [eind 14e eeuw; Rey], ontstaan uit de oudere betekenis 'graszode': gason [1213; TLF] eerder al wason [1178; Rey], ontleend aan Frankisch *waso 'kluit grond met gras', verwant met mnl. wase 'slijk', zie verder waas. Voor de overgang van Frankisch w- naar Frans g- zie garde.
Os. waso 'grasveld'; ohd. waso 'grasveld, aardkluit'.
Het Frankische woord komt uit de rechtspraak; zie ook onl. uuasbucho 'verminkte op het grasveld' [8e eeuw; LS]. Bij de overdracht van een stuk land werd symbolisch een kluit met gras overhandigd aan degene voor wie het stuk land bestemd was.


  naar boven