1.   gezind bn. 'genegen', (BN) 'gestemd, gehumeurd'
categorie:
geleed woord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. ghesinnet, ghesint 'gestemd, een bepaalde gemoedsstemming hebbend' in oegedane wijs dat si sijn ysinet ande horen eist dat mense kinnet hoet hem uan moede mach staen (met West-Vlaamse ghe- > y-) 'hoe ze (paarden) ook gestemd zijn, het is aan de oren dat men herkent hoe hun gemoedstoestand is' [1287; CG II, Nat.Bl.D], bi mesfalle men dicken kinnet, hoe die lieden sijn ghesinnet 'bij tegenspoed komt men vaak te weten hoe de mensen zijn gestemd (= in de nood leert men zijn vrienden kennen)' [1300-25; MNW-P], vervolgens ook 'genegen (tegenover iemand, iets)' zoals in die coninc wel ghezint 'welwillend tegenover de koning' [eind 14e eeuw; MNW], dies de hertoghe ... niet ghesint te doene en was 'de hertog was niet genegen dat te doen' [1460-80; MNW-R]. Vaak in samenstellingen, bijv. vnnl. roomsgezint [1640; WNT roomschgezind], welgezint [1642; WNT zullen I], eensgezint [1646; WNT verbond].
Afleiding met het voorvoegsel ge- (sub e) 'voorzien van' van zin in de betekenis 'gemoed, stemming'.
Parallel aan de betekenisverschuiving van zin van 'stemming' naar 'neiging' verschoof in het Middelnederlands ook ghesint van 'gestemd' naar 'genegen'; 'gestemd' is nu vooral nog BN. In het Vroegnieuwnederlands begon men veel voorkomende combinaties van bijwoord + gezind als één woord te beschouwen; vanaf de 17e eeuw is gezind zelfs productief als tweede lid in samenstellingen met bijwoorden, bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden: andersgezind, kwaadgezind, welgezind, goedgezind etc.; Rooms(ch)gezind, Spaans(ch)gezind, Calvijns(ch)gezind etc.; koningsgezind, doopsgezind, Oranjegezind etc.
gezindheid zn. 'innerlijke houding'. Vnnl. gezindheid 'geloofs- of politieke overtuiging, gezindte': twist ... tusschen verscheyden ghesintheden [ca. 1570; WNT ontkenner], t'sPrincen ghesintheyt [1578; WNT wroegen], gesintheyt der Mennoniten [1621; WNT], Roomse Gesintheyt [1654; WNT], die ... Vergadering der Zeven vrye Staten, waar in zoo veelderley humeuren, en gezintheden van Mannen te zamen quamen [1672; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -heid, gevormd in een periode (Reformatie, Contrareformatie, vorming van de Nederlandse staat) waarin geloofs- en politieke overtuiging een belangrijke rol speelden. Later ging deze betekenis over op gezindte en kreeg gezindheid de algemenere betekenis 'innerlijke houding', zoals in zijne geheele zedelijke gezindheid en denkwijze [1808; WNT]. ◆ gezindte zn. 'geloofsgemeenschap'. Vnnl. gezinde 'id.' [1622; WNT gezin], de Gemeente van der Supplianten Gezinte 'het kerkgenootschap van het geloof van de Supplianten (de indieners van een verzoek)' [1676; WNT]; nnl. gezinte in eene gezinte onder ons, die ... [1732; WNT], eenen ieder, van hoedanig eene Godsdienstige Gezinte hy ook mogte weezen [1776; WNT], later met etymologische spelling gezindte [1805; WL]. Afleiding van gezind met het achtervoegsel -te. Dat vnnl. gezinde de voortzetting is van mnl. ghesinde 'groep bijeenhorende personen, hofhouding, gezin' (FvW, NEW, WNT, en zie gezin) lijkt zeer onwaarschijnlijk, aangezien die vorm reeds in de 16e eeuw verouderd was.


  naar boven