1.   gerust bn. 'onbezorgd, zonder schroom'
categorie:
geleed woord
Mnl. gerost 'uitgerust, rustig' [1240; Bern.], 'gerust, vol vertrouwen' in so waer ic wel op hem gherust 'dan vertrouwde ik wel op hen' [1450-1500; MNW] ; vnnl. gherust 'rustig, onbezorgd' [1599; Kil.]; nnl. gerust 'niet vrezend voor onheil etc., kalm' in ik ben nog niet gerust 'ik maak me nog zorgen' [1840; WNT], wees gerust [1840; WNT], met een gerust geweten [1840; WNT], 'zonder schroom, vrij' in ga gerust uw gang [1909; WNT tutoyeeren].
Verl.deelw. van rusten 'zich ontspannen', zie rust; gerust is letterlijk 'uitgerust', dus 'kalm, rustig, zonder zorgen'.
ongerust bn. 'bezorgd'. Mnl. ongherust 'onrustig, rusteloos' [ca. 1300; MNW], 'opgewonden' [1400-50; MNW]; vnnl. ongherust van herten 'ontdaan, geroerd, opgewonden van geest' [1599; Kil.]; ongerust 'angstig, bezorgd' [1732; WNT].


  naar boven