1.   genoeg telw. 'zoveel als nodig is, voldoende'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. genuoga 'velen' [ca. 1100; Will.]; mnl. genuch 'voldoende' [1240; Bern.], slap genoch ende bade vele 'slaap voldoende en baad dikwijls' [1253; CG II, Gez.reg.], het es mi ghenoech 'dat is voldoende voor mij, daar heb ik genoeg aan' [1285; CG II, Rijmb.], dat ic nit schuren gnoch en hebbe mijn koren in te leggene 'dat ik niet genoeg schuren heb om mijn koren in te bergen' [1291-1300; VMNW].
Afleiding met ge- (sub g) van een wortel pgm. *nōg- 'voldoende'.
Os. genōg; ohd. genuoc (nhd. genug); ofri. (e)nōg (nfri. genôch); oe. genōg (ne. enough); on. gnógr (nzw. nog); got. ganōhs alle 'rijkelijk voorhanden, voldoende', got. ganaúha 'toereikendheid'; < pgm. *ga-nōg-/nōh-, met een voorvoegsel dat volledigheid uitdrukt (zie ge-, sub g) en een stam die ablautend (pgm. *nah-) ook voorkomt in ohd. ginah; oe. ginah 'het is voldoende'; got. ganah 'het mag; het is voldoende'. Voor een umlautsvorm zie geneugte. Van het simplex zijn geen sporen gevonden.
Pgm. *nah- is verwant met: Latijn nactus 'bereikt hebbend'; Sanskrit ā́naṭ 'heeft bereikt'; Oudiers -ecait 'bereiken'; bij de wortel pie. *h2neḱ- 'reiken, bereiken' (IEW 316-18). Uit een contaminatie van pie. *bh(e)r- 'dragen' en *h2nḱ- is misschien pgm. *brangjan- ontstaan (Rix), zie brengen. Van *h2neḱ- te scheiden is de wortel *h1neḱ- 'verkrijgen, nemen' (waarbij o.a. Grieks enenkeĩn 'brengen' en Oudkerkslavisch nositi 'dragen').
Fries: genôch


  naar boven