1.   genieten ww. '(de voordelen van iets) ontvangen; het naar de zin hebben'
categorie:
geleed woord
Mnl. genieten 'tot zich nemen; profiteren (van); ondervinden, doorstaan', in dat gi mi selt laten genieten oc der seluer baten 'dat u mij ook van het voordeel daarvan zult laten profiteren' [1265-70; CG II, Lut.K], dat waren andre broedre twee die oc dis selues daer genoten 'er waren nog twee broers die daar hetzelfde doorstonden' [1265-70; CG II, Lut.K], ofte doe hem eens daghes ghenieten aes met honeghe bestreken 'of laat hem (een vogel) op een keer met honing bestreken aas eten' [1287; CG II, Nat.Bl.D], ook reeds 'het naar de zin hebben, genot ondervinden' in wie hen daertoe keren, datsi ghenieten leeren, en staens nemmermeer af 'wie zich erop richt te leren genieten, houdt er nooit meer mee op' [1340-60; MNW-R]; vnnl. nieten, ghenieten, nutten 'gebruik maken van, voordeel trekken uit' [1599; Kil.].
In het onl., mnl. en vnnl. bestond ook de vorm nieten zonder het voorvoegsel ge-, met de betekenis 'gebruik maken van, bezitten' in cunni scalco sīnro nieton sal sia 'het kroost van zijn knechten zal ze in bezit krijgen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. laets mi nieten 'laat mij er voordeel van hebben' [1470-90; MNW-R].
Afleiding met het voorvoegsel ge- van een Germaanse wortel die 'bezit, vee' betekent, en voorkomt in het Middelnederlands als noot '(stuk) vee' [1240; Bern.].
Os. niotan 'hebben, gebruiken', ohd. (gi)niozan '(aan)nemen, gebruiken' (nhd. genießen); oe. nēotan 'gebruiken, genieten'; on. njóta 'id.' (nzw. njuta); got. niutan 'krijgen, voordeel hebben van'; < pgm. *neutan- 'in gebruik hebben, bezitten'. Deze ww. staan naast ablautend (alle '(stuk) vee'): os. nōt, ohd. nōz; oe. nēat (ne. verouderd neat), ofri. nāt; on. naut (nzw. nöt 'rund(vlees)'); < pgm. *nauta- 'bezit', ablautend horend bij nut, en zie ook genoot.
geniet zn. (BN) 'het genieten, voordeel, profijt, baat'. Mnl. om gheniet ende om ghewin 'om voordeel en om gewin' [1340-60; MNW-R], om sghelds gheniet 'om het voordeel, het genot, van het geld' [1340-60; MNW-R]; in het NN verdrongen door de latere vorm genot, in het BN vooral in de spreektaal, bijv. hij heeft er weinig geniet van 'weinig plezier van' [1981; De Clerck]; ook Fries geniet naast genot. Afleiding van het werkwoord genieten. Ook mnd. genēt, mhd. geniez 'genot, voordeel'.
Fries: genietsje ◆ geniet, genot


  naar boven