|
1. |
genezen ww. '(doen) herstellen' categorie: geleed woord, erfwoord Mnl. ghenesen 'te boven komen, herstellen van een kwaal, gered worden', bijv. in ende si bit heme wol[den] genesen 'en zij door hem gered zouden worden (van zonden, van ondergang)' [1200; CG II, Servas], hegeneset alto hant 'hij zal meteen herstellen' [1250; CG II, Gen.rec.], ook al vroeg overgankelijk: genesen 'gezond maken' [1240; Bern.]. Afleiding met het voorvoegsel ge- (sub f), dat hier volledigheid uitdrukt, van een Germaans werkwoord dat 'onderhouden, voeden, redden' betekent. Os. ginesan 'gered worden' (mnd. genesen); ohd. ginesan (nhd. genesen); oe. genesan; got. ganisan; < pgm. *ga-nésan-. Hierbij hoort een causatief *(ga-)nas-ján- 'redden, behoeden, onderhouden', waarvoor zie nering. Fries: genêze
|
naar boven
|