1.   geleiden ww. 'begeleiden; doorlaten of doorgeven van warmte, elektriciteit e.d.'
categorie:
geleed woord
Onl. in de afleiding framgeleidon (vervoegde vorm) 'zij voerden weg' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. geleiden 'begeleiden, vergezellen, ergens heen of vandaan brengen', in liten her walewain geleden dart hem vogde 'lieten heer Walewijn brengen naar waar het hem schikte' [1260-80; CG II, Wr.Rag.], god ghelede di 'moge God u geleiden, beschermen' [1285; CG II, Rijmb.]; nnl. ook van zaken: die vaten welke het bloed (naar) ... geleiden [1769; WNT halsader]; nnl. '(warmte, elektriciteit e.d.) doorlaten en overdragen', in (over warmte:) gebruik van slegt of goed geleidende ligchamen [1806; WNT Aanv. concentreeren], zoutoplossingen, welke laatste de elektriciteit des te beter geleiden, naarmate zij sterker zijn [1832; WNT Aanv. isoleeren].
Afleiding van het werkwoord leiden 'doen gaan', met het voorvoegsel ge- (sub f). In de betekenis 'vergezellen (ter bescherming)' wordt in plaats van geleiden tegenwoordig meestal de verdere afleiding begeleiden gebruikt, in de betekenis 'voeren, brengen (naar)' is het simplex leiden nu gebruikelijk. De betekenis 'voeren, brengen (naar)' is via toepassing op het gebied van vloeistoffen, stoom etc. uitgebreid tot het doorlaten en overdragen van warmte en elektriciteit.
Ohd. gileitan, geleiten (nhd. geleiten); oe. gelĒ£dan.


  naar boven