1.   geheel bn. 'volledig, onverdeeld'; zn. 'de gehele hoeveelheid'
categorie:
geleed woord
Mnl. gheheel 'gaaf, ongeschonden' zoals in in gehelre hud 'in de gave huid' [1236; CG I, 29], 'volledig, compleet' in Mar hi moet zeker doen dat goed gheheel tehoudene 'maar hij moet ervoor instaan, garanderen, die goederen ongeschonden (compleet) te laten' [1254; CG I, 54] en .i. iaer gheel 'een heel jaar' [1285; CG II, Rijmb.]; als zn. 'de gehele hoeveelheid' in vnnl. in 'tgeheel ende suyver 'volledig en zuiver' [1658; WNT vergelijking].
Afgeleid met het versterkende voorvoegsel ge- (sub g) van het bn. heel. De functie als zn. is secundair.
In NN wordt het bn. geheel behalve in formeel taalgebruik verdrongen door heel en het bijwoord geheel door helemaal. Wellicht treedt er ook een betekenisverschil op: het bn. gehele is iets sterker dan hele. In gesproken BN wordt geheel in formeel taalgebruik vaak vervangen door gans.


  naar boven