1.   gedogen ww. 'dulden, toelaten'
categorie:
geleed woord
Mnl. doen sis oec niet so moten si gedogen de pine 'doen zij het niet, dan moeten zij de boete, de straf ondergaan' [1236; CG I, 21], gedogen 'lijden, ondergaan; verdragen, doorstaan' [1240; Bern.], so mochtmen ghedoghen 'dan zou men kunnen toestaan, gedogen, accepteren' [1240-60; CG I, 70]. Daarnaast bestond het werkwoord dogen zonder het voorvoegsel ge-, in dezelfde betekenissen: dogen arbeit ende pine 'pijniging en leed ondergaan' [1276-1300; CG II, Kerst.], dat moesti dogen, hi moestet dogen 'hij moest het verdragen, kon er niets tegen doen' [1321; MNW dogen].
Afgeleid van het Middelnederlandse werkwoord dogen met dezelfde betekenissen, met het voorvoegsel ge- (sub f), met versterkende functie. Het werkwood dogen is verwant met deugen, en betekent letterlijk 'zich goed kunnen houden, kunnen uithouden'.
Os. ādōgian 'bestand zijn tegen', mnd. gedogen 'dulden, verdragen'; oe. gedīegan 'dulden, verdragen'. Zonder voorvoegsel ofri. dēya 'dulden, verdragen', mnd. dogen 'id.'.


  naar boven