1.   gebruiken ww. 'zich bedienen van'
categorie:
geleed woord, erfwoord
In het Middelnederlands met en zonder ge-: gebruken 'genieten van, verkrijgen' [1240; Bern.], gebruken sullen 'het volledige gebruik zullen hebben' [1292; CG I, 1823], to brukene 'het (vrucht)gebruik te hebben' [1300; CG I, 2807], die Joden ne ghebruken niet metten Samaritanen 'de Joden gaan niet met de Samaritanen om' [1348; MNW], deser macht en bruken wi niet 'van deze macht maken wij geen gebruik,... oefenen wij niet uit' [1300-50; MNW], rusten ende slaeps ghebruken 'rusten en slaap genieten' [1450-1500; MNW]; vnnl. ook nog wel zonder ge-: lindt datmen tot schaetsen bruycken 'band dat men voor schaatsen gebruikt' [1611; WNT bruiken], bruyck met hem jouw jeught 'geniet met hem van je jeugd, breng met hem je jeugd door' [1645; WNT bruiken].
Afgeleid van een na het Vroegnieuwnederlands niet meer gebruikt werkwoord bruiken 'gebruiken, genieten' met het versterkende voorvoegsel ge- (sub f).
Os. brūkan, ohd. (ga)brūkan 'genieten, gebruiken' (nhd. (ge)brauchen 'gebruiken, nodig hebben'); oe. (ge)brūcan 'gebruiken, nodig hebben' (ne. brook 'dulden'); ofri. brūka 'nodig hebben' (nfri. brûke 'gebruiken'); on. brúka (nzw. bruka 'gebruiken, bebouwen, gewoon zijn'); got. brūkjan 'gebruiken'; pgm. *brūk- 'gebruiken'.
Verwant met Latijn fruī 'gebruiken, genieten' (zie fruit); < pie. *bhrūg- (IEW 173).
In het Oudengels is het werkwoord brūcan sterk; sporen van een sterke vervoeging zijn ook in het Middelnederlands aanwezig: aldus ghebroec mijn sone wel sijns werchs 'zo had mijn zoon genot van zijn werk, zo zag hij de vruchten van zijn werk' [ca. 1400; MNW].


  naar boven