1.   gebroeders zn. mv. 'personen die elkaars broer zijn'
categorie:
geleed woord
Mnl. gebrueder 'gebroeders' [1240; Bern.], gebrodere [1300; CG I, 2797], gebroedere [1300-50; MNW], gebroeder [1410; MNW], gebroeders [1400-50; MNW]; vnnl. gebroederen [1530; MNW].
Collectiefvorming bij broeder met het voorvoegsel ge- (sub c).
Os. gibrōthar, ohd. gibruoder (nhd. Gebrüder 'gebroeders'), oe. gebrōðor, gebrōðra, gebrōðru.
Broeder is oorspr. een woord met een uitgangsloos meervoud. Vandaar dat de eerste attestatie geen meervoudsuitgang heeft, maar wel als meervoud moet worden opgevat.


  naar boven