1.   gebouw zn. 'wat gebouwd is'
categorie:
leenwoord
Mnl. Brachti den Gods sone tonser gebouwe 'bracht gij (Maria) Gods zoon naar onze woonplaats (de aarde)' [1315-35; MNW-R]; vnnl. een heerlic gebou 'een prachtig bouwwerk' [1596; WNT Supp. afrooien I], de heerlijcke moderne aerdighe ghebouwen 'de mooie, moderne, fraaie gebouwen' [1604; WNT versiering II], een costelijck ende magniffijck ghebouw 'een duur en prachtig gebouw' [1616; WNT Supp. auteur].
Afleiding van bouwen met het voorvoegsel ge- (sub d).
Mhd. gebiuwe (nhd. Gebäu en met achtervoegsel Gebäude 'gebouw, stelsel').


  naar boven