1.   gebieden ww. 'heersen; bevelen'
categorie:
geleed woord
Onl. gebuit, got, crefti thinro 'gebied, o God, uw macht' [10e eeuw; W.Ps.], (t)hu gebiudest mir 'gij schrijft mij voor' [ca. 1100; Will.]; mnl. gebieden 'bevelen, voorschrijven' [1240; Bern.], daarnaast 'bekend maken, afkondigen, oproepen' in de scoutete moet gebieden 'de schout moet afkondigen' [1253; CG I, 45], men gheboot in corten daghen al dat wapene mochte draghen 'men riep op korte termijn ieder op die wapens kon dragen' [1300-25; MNW-R], ghebieden ... te cope 'bekendmaken dat (iets) te koop is, te koop aanbieden' [midden 14e eeuw; MNW], en onovergankelijk 'heersen' in wi willen keyserlike ghebieden over al onse rike 'wij willen keizerlijk heersen over heel ons rijk' [1300-25; MNW-R].
Afleiding van het werkwoord bieden, dat in het Middelnederlands ook de betekenis 'bevelen' heeft, met het versterkende voorvoegsel ge- (sub f).
Os. gibiodan 'bevelen', ohd. gibiotan 'bevelen, heersen' (nhd. gebieten 'bevelen, eisen'); oe. gebēodan 'bevelen'.
gebod zn. 'bevel, het bevolene'. Onl. gebot godes 'het gebod van God' [10e eeuw; W.Ps.], nah sinemo gebode 'naar zijn voorschrift' [ca. 1100; Will.]; mnl. dore heerscaps ghebot 'bij oproep van de heer' [1283-84; CG I, 752], sconinx ghebot 'het bevel van de koning' [1285; CG II, Rijmb.], ghebot 'bekendmaking, gebod, aanbod, macht, gebied'. Ablautend gevormd bij de wortel van gebieden. Ook os. gibod, ohd. gibot (nhd. Gebot), oe. gebod, ofri. (land)-ebod 'landgebied'.


  naar boven