1.   gebak zn. 'baksel; taart'
categorie:
geleed woord
Vnnl. geback 'zoet product van een bakker' [1573; Thes.], sprits geback 'geribbeld gebak' [1621; WNT Supp. aardelijk], door de korst van 't ... geback 'door de korst van het baksel' [1624; WNT Supp. aarde], Geback .... Wafels, Oblien 'gebak ... wafels, oublies' [1668; WNT Aanv. kucheltje].
Afleiding van de wortel van het werkwoord bakken met het voorvoegsel ge- (sub b en d) in de zin van herhaling en resultaat.
Nhd. Gebäck 'id.'.
De betekenis begint zich al in de 17e eeuw te vernauwen tot 'zoet gebak'.


  naar boven