1.   gang 1 zn. 'loop, het gaan; corridor, doorloop'
categorie:
verkorting, erfwoord
Onl. eerst in plaatsnamen, misschien met de betekenis 'weg, vaarweg': insula Ganc (Gang, verdwenen eiland bij Texel, Noord-Holland) en in Gankchala 'id.' [beide 750-80; Gysseling 1960], in Ganc [822-25; Künzel]; Ganga (ligging onbekend, omgeving Texel, Noord-Holland) [918-48, kopie eind 11e eeuw; Künzel]; ūtgotona sint gangan mīna 'uitgegoten (uitgegleden) zijn mijn schreden' en gesāgon gangā thīna, got, gangā godes mīnīs 'gezien zijn uw gangen, God, de gangen van mijn God' [beide 10e eeuw; W.Ps.], wie lussam thine ganga sin 'hoe schoon zijn uw gangen/schreden' [ca. 1100; Will.]; ook in de plaatsnaam Smalganc (Zeeland, ligging onbekend) [1181-1210; Künzel]; mnl. van ere halven milen gange 'van een halve mijl gaans' [ca. 1350; MNW], Lanceloet ... maecte sinen ganc tere capellen 'Lanceloet ging naar een kapel' [14e eeuw; MNW], in enen ingen ganc 'in een nauwe gang' [14e eeuw; Jonckbloet 1846-49], seven jair an enen ghanghe 'zeven jaar aan een stuk' [1406; MNW], ganc 'doorloop' [ca. 1440; Harl.] en in enen breden ganck, crom donker ende lanck [1460-80; MNW], doe ghinc hi enen snellen ganc 'toen ging hij met snelle gang' [1450-1500; MNW].
Afleiding van een van de stamvormen van het Oudnederlandse werkwoord *gangan- 'gaan', mnl. gangen, dat oorspronkelijk bestond naast gaan; met andere (alleen Germaanse) ablaut nog aanwezig in de verleden tijd ging.
Os. gang 'het gaan', ohd. gang 'id.' (nhd. Gang); oe. gang, gong 'het gaan', ofri. gang, gong, gung 'id.' (nfri. gong 'het gaan, vaart'); on. gangr 'het gaan; groep' (nzw. gång 'pad, manier van lopen, keer/maal'); got. gagg (uitspr. /gang/) 'het gaan'; < pgm. *ganga-.
Verwant met Litouws žengti 'lopen, gaan' en Sanskrit jánghā- 'scheenbeen, schenkel'; < pie. hengh- (IEW 438).
Aangezien het woord is afgeleid van Germaans *gangan-, moet de activiteit van het lopen de oorspronkelijk betekenis zijn; betekenisontwikkelingen zijn dan 'wijze waarop men loopt' en 'route waarlangs men loopt', uit welke laatste betekenis dan voortkomt 'ruimte waardoor men van een punt naar een ander punt loopt'. Vergelijkbare betekenisontwikkelingen hebben zich ook voorgedaan bij woorden als trap 2, doorloop en overloop. Uit de betekenis 'wijze waarop men loopt' moet zich de figuurlijke betekenis 'wijze waarop men zich gedraagt, handelwijze' hebben ontwikkeld, in uitdrukkingen als zijn (eigen) gang gaan.
Literatuur: J.A. Jonckbloet (1846-49), Roman van Lancelot, 's-Gravenhage; Hoekstra 2005
2.   gang 2 zn. 'bende'
categorie:
leenwoord
Nnl. gang 'misdadigersbende' [1930; Brandt/de Haan].
Ontleend aan Engels gang 'bende' [1603; OED], ook 'groep gevangenen of slaven' [1790; OED], 'groep werkers', bijv. my gang of clerks 'mijn groep klerken' [1668; OED], en a gang of men, which is company 'een groep (zee)lui die bij elkaar horen' [1627; OED], eerder al Middelengels ganges (mv.) 'sets voorwerpen die bij elkaar horen' [ca. 1340; OED]; nog eerder an dagess gang 'een tocht van een dag' [ca. 1200; BDE], Oudengels gang, gong 'weg, pad, gang', hetzelfde woord als gang 1.
Hoewel de ontwikkeling van de Oudengelse betekenis 'gang, reis, tocht' naar Middelengels 'groep voorwerpen of mannen die bij elkaar horen' heel goed valt te verklaren via een tussenbetekenis 'reisgezelschap', die overigens niet is aangetroffen, wordt aangenomen dat het woord in de betekenis 'groep' is ontleend aan het Oudnoords, waar gang reeds zowel 'het gaan, de tocht' als 'groep' betekent.


  naar boven