1.   koning zn. 'regerend vorst'
categorie:
geleed woord
Onl. kuning 'heerser, vorst' in cuninga tharsis in alende geuon bringon sulun 'de koningen van Tarsis en de eilanden zullen geschenken brengen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. coninc 'heerser, vorst' in der hunen koninc 'de koning der Hunnen' [1200; VMNW], den coninc van din hemelrike 'de koning van het hemelrijk, God' [1265-70; VMNW], Die coninghen van den .v. steden 'de koningen van de vijf steden' [1285; VMNW]; vnnl. koning.
Os. kuning (mnd. kunig); ohd. kuning (nhd. König); ofri. kining, kening, kuning, koning (maar nfri. kening, keuning is ontleend aan het mnd., koaning aan het mnl.); oe. cyning, cyng (ne. king); on. konungr, kongr (nzw. konung, kung); < pgm. *kuninga-, afleiding van *kunja- 'geslacht, familie', zie kunne, met het achtervoegsel *-ing- 'behorend bij' dat beschreven wordt onder -ling. Voor 'koning' zou men dan een oorspr. betekenis 'afstammeling van een bepaald (voornaam, goddelijk e.d.) geslacht' kunnen aannemen. Een vroege ontlening (wrsch. reeds 2e of 3e eeuw) aan de nominatief pgm. *kuningaz is Fins en Ests kuningas 'koning'. Iets later ontleend is Proto-Slavisch *kŭnędzĭ (Kerkslavisch kŭnędzĭ, Russisch knjaz' 'vorst'). Lets kùngs 'heer, vorst', Litouws kùnigas oorspr. 'id.', nu 'priester', zijn jongere ontleningen aan het Duits.
Fries: kening, keuning < nd., koaning < nl.


  naar boven