1.   kogel zn. 'projectiel uit een vuurwapen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. koegel, kogel 'projectiel uit een vuurwapen' in om ... dat zij valsch gefhenijnt buskruid en koegels gemaakt hebben 'omdat zij verraderlijk buskruit en kogels met gif hebben gemaakt' [1572; WNT venijnen], met steenen cogelen ... schieten [1596; WNT wateren]; nnl. kogel 'bol' [1740; WNT].
Volgens FvWS, NEW, WNT wijst de huidige vorm kogel erop dat het woord inheems is. Koegel, volgens FvWS nu vooral Fries, Noord-Hollands, Gronings en Veluws, zou de inheemse oostelijke en Friese vorm zijn. Tot in de eerste helft van de 17e eeuw komt de vorm koegel/coegel volgens het WNT echter voornamelijk bij Hollandse schrijvers voor. Het woord is daarom wrsch. ontleend aan Duits Kugel 'projectiel uit een vuurwapen', algemener 'bol' [1301-19; Gärtner]. Door aanpassing aan het Nederlandse klanksysteem ontstond hieruit kogel. Ook de betekenis van het woord pleit voor ontlening: in het Vroegnieuwnederlands is die uitsluitend 'projectiel uit een vuurwapen'. Bij een erfwoord zou men daarnaast vroege attestaties van de algemene betekenis 'bol' verwachten; die verschijnen echter pas in de 18e eeuw door hernieuwde betekenisontlening aan het Hoogduits.
Mhd. kugel 'bol, kogel' (nhd. Kugel), Oostenrijks-Duits Kogel 'berg' (alleen in bergnamen); nfri. kûgel; oe. cycgel 'knuppel, knots' (ne. cudgel); < pgm. *kugulō-, *kuggilō-. Indien de -l- een verkleiningsachtervoegsel is, kan mnl. cogge 'soort schip' (< 'bol voorwerp'?) verwant zijn (nnl. kog(ge); ook in andere Germaanse talen), hoewel dit woord ook een Romaanse herkomst kan hebben (Oudfrans cogue). Daarnaast staan mhd. kiule 'knuppel, knots' (nhd. Keule) < pgm. *kūlja- en mhd. kūle 'buil, bolling, kogel' < pgm. *kūlōn-. Deze betekenissen kunnen uit 'welving' zijn ontstaan en dan bij pgm. *kūlō- 'kuil' horen (Kluge), zie kuil.
Een andere mogelijkheid (Kluge) is dat pgm. *kugulō- is ontstaan uit *kuwulō-, en dit door dissimilatie uit *kluw-l- en dan verwant is met kloot.
Fries: kûgel


  naar boven