1.   kegel zn. 'bepaald meetkundig lichaam, conus'
categorie:
substraatwoord
Onl. als toenaam van lambertus kegel [1162; GN]; mnl. sijn hooftpolu ... een keghelsteen 'zijn hoofdkussen (was) een keisteen' [1480; MNW kegelsteen], keghel 'wig' [1494; MNW]; vnnl. kegel 'wigvormig voorwerp, dienend ter afbakening of als doel in het kegelspel' [1573; Thes.], 'meetkundig lichaam' [1605; WNT].
West-Germaans woord voor 'steen', misschien voor een steen van een bepaalde soort of vorm. Het is in deze betekenis zeldzaam, maar wordt nog genoemd door Kiliaan (1599) als verouderd Hollands woord. Kegel in de jongere betekenis 'wigvormig voorwerp in het kegelspel' is wrsch. ontleend aan het Duits of afgeleid van kegelen, zie onder.
Mnd. kegel (vanwaar nzw. kägla); ohd. kegil 'pin, paaltje' (mhd. kegel 'knuppel, stok, kegel in het spel', nhd. Kegel; door ontlening ook Frans quille 'kegel'); < pgm. *kagila-, verkleinwoord bij de wortel *kag-, waaruit Beiers Kag 'koolstronk'; on. kaggi (nzw. kagge); vne. cag 'klein vat' (ne. keg); nzw. kagge 'tonnetje, vaatje', dial. kage 'boomstronk'; hierbij met umlaut en alleen in het Nederlands bovendien nog keg < pgm. *kagjo- en misschien kei < pgm. *kagi-.
Mogelijk verwant met kaak 2 'schandpaal' en dan misschien een substraatwoord.
kegelen ww. 'met kegels spelen; smijten'. Mnl. in de afleiding kegellare [1280; Debrabandere 2003], dan keghelen 'met kegels spelen' [1425; MNW]. Afleiding van kegel.
Fries: kegel ◆ kegelje


  naar boven