1.   evangelie zn. 'blijde boodschap, de leer van Jezus Christus; overtuiging, boodschap'
categorie:
leenwoord
Mnl. ewangelie [1240; Bern.], dewangelie 'het evangelie' [1285; CG II, Rijmb.]; nnl. evangelie 'overtuiging, leer van bepaalde persoon' [1986; Dalen-Oskam].
Ontleend aan Latijn euangelium 'blijde boodschap' < Grieks euangélion 'goede boodschap', oorspr. een afleiding van het bn. en zn. euángelos 'een goede boodschap brengend, goede verkondiging', gevormd uit het voorvoegsel eú- 'goed' en ángelos 'bode, boodschap', zie engel.
Het Griekse woord is een leenvertaling van het Hebreeuws voor 'goede boodschap, blijde tijding' zoals die in het Oude Testament voorkomt, bijv. in 2 Sam 4:10 en 18:20. In het Nieuwe Testament betekent evangelie de goede tijding van de Messiaanse Verlossing; ook de leer van Christus en zijn apostelen wordt erdoor aangeduid. De betekenis van een geschreven verhaal over leven en leer van Christus krijgt het woord eerst bij kerkelijke schrijvers in de tweede eeuw.
Fries: evangeelje


  naar boven