1.   schuw bn. 'vreesachtig'
Mnl. sc(h)u, sc(h)uw 'vreesachtig, afkerig van contact met mensen', veelal in de verbinding scu maken 'verjagen, verdrijven' in Ter ander tijt maectic v scu Dor ene mesdaet 'op een ander moment zou ik u verjagen met een gewelddaad' [1290-1310; MNW-R], dus maectise van u scu 'zo jaagt u haar van u weg' [1300-50; MNW-R], Dat rosside, dat mager es ende scu 'het paard, dat mager en vreesachtig is' [1300-50; MNW-R], Die veerman en was niet soe scu 'de veerman was niet zo bang' [1340-60; MNW-R], ghelijc den scuwen paerde 'zoals het schuwe paard' [1437; MNW-P]; vnnl. schuw, schouw 'vreesachtig' [1573; Thes.], Daerom ben ik schuw [1607; iWNT].
De gewone Middelnederlandse vorm is sc(h)u; de -w verschijnt alleen in de verbogen naamvallen. Pas in het Vroegnieuwnederlands wordt de -w ook in de nominatief geschreven.
Mnd. schūwe, schū (waaruit nde./nno. sky); schiech, schiehe (nhd. schiech 'kwaad, lelijk' met afwijkende betekenis o.i.v. schief 'scheef, verkeerd', scheu o.i.v. scheuen 'vrezen'); nfri. skou, ook 'losbandig, woest'; oe. scēoh (ne. shy); nzw. skygg; alle 'vreesachtig', < pgm. *skeuh(w)a-, met nultrap en grammatische wisseling*skug(w)a- (voor de Nederlandse vorm). Zie ook schuwen.
Mogelijk verwant met: Proto-Slavisch *ščĭvati (1e pers. ev. ščujǫ) 'opjagen' (Russisch dial. ščuvát', Tsjechisch poštívat, štvát, Pools szczuć); < pie. *skeukw- (IEW 955).
Fries: skou


  naar boven