Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "alleen in Belgi of Nederland"

181 tot 190 van 203

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



rooster
ros
rosbief
rosé
rosmarijn
rossen
rot 1
rot 2
rotan
roteren

rotje

rotonde
rots
rotten
rotzooi
route
routine
routineus
rouw
rouwen
roven


181.   rotje zn. (NN) 'soort vuurwerk'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. 'klein stuk vuurwerk, voetzoeker' in De vuurwerkmakers ... maakten ook rotjes om op 't water te branden [1871; iWNT].
Verkleinwoord van de Noordzee-Germaanse (i.h.b. Hollandse) vorm van rat, vanwege de kleine afmeting en de snelle beweging bij de explosie.
Fries: rotsje
182.   schout zn. 'bestuursambtenaar'
categorie:
geleed woord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, alleen in België of Nederland
Onl. skolthēti als beroepsnaam: scultetus (gelatiniseerd) [1105; ONW], scouthete [1137; ONW], scoltetus (gelatiniseerd) [1144; ONW], scolteti [1197; ONW]; mnl. scouheite [1239; VMNW], scoutte [1253; VMNW], scouthete [1265; VMNW], scoutete [1276; VMNW], scoute [1280-87; VMNW], schout [15e eeuw; MNW]. Voor de betekenis, zie onder.
Oude, West-Germaanse samenstelling van schuld en een nomen agentis bij heten in een oude betekenis 'bevelen, gebieden'. De letterlijke betekenis was dus min of meer 'schuldoplegger'. De klankvorm olt/ult onderging de regelmatige overgang tot out zoals in koud. Doordat het woord niet meer als samenstelling werd gezien, konden de onbeklemtoonde lettergrepen verzwakt worden; de huidige vorm is wrsch. ontstaan door de opeenvolging mnl. sc(h)outhete > schoutete > schoutte > schoute > schout. Daarnaast bestonden nog vele andere Middelnederlandse nevenvormen, zoals schouthate, schoutheit, scholte, schulte. De vormen met -l- zijn nog te vinden in de huidige familienamen Scholten, Schulten e.d.
Os. skuldhētio (mnd. schult(h)ete, schulte); ohd. schuldheizo (nhd. Schultheiß, Schulze), Langobardisch (oud Duits dialect, zie lommerd) sculdahis, sculdhais; ofri. skeltata, skelta; oe. scyldhǣta, scultheta; < pgm. *skuldi-haitijō-.
Het woord verschijnt voor het eerst in het Langobardische recht, waar het een 'onderrechter' aanduidt. Bij de verspreiding van het begrip in andere Hoog- en Nederduitse/Nederlandse gebieden neemt het een andere inhoud aan, die kan variëren met het plaatselijke bestuurs- en rechtssysteem. In het Friese recht heeft de schout een overwegend rechtsprekende functie. In het Frankische recht is de scouthete in eerste instantie de plaatselijke functionaris van de graaf, met uitvoerende en rechtsprekende macht. Later breidt de betekenis zich uit tot 'plaatselijke vertegenwoordiger van de landsheer', vergelijkbaar met de huidige burgemeester. Tegenwoordig is schout een historisch begrip.
schout-bij-nacht zn. (NN) 'vlagofficier'. Vnnl. ende daer over (t.w. koopvaardijschepen) stellende de bequaemste tot een Admirael, Vice-Admirael, ende Schout by Nacht [1603; Van der Meulen 1954, 133], De schout bij nacht was ervoor verantwoordelijk dat de handels- of marinevloot 's nachts in de voorgeschreven orde bleef varen. Hij was dus 'opzichter', en kreeg zijn naam van de politiebeambte die 's nachts de schout verving en daarom nachtschout, kapitein bij nacht of schout-bij-nacht werd genoemd. Zeer onwrsch. is de hypothese van De Jonge (1833), volgens welke de schout-bij-nacht genoemd is naar zijn belangrijkste taak: hij schouwt bij nacht. Bij de marine is de schout-bij-nacht de derde vlagofficier in rang, na de admiraal (NN tegenwoordig luitenant-admiraal) en vice-admiraal. De BN naam voor deze rang is divisieadmiraal.
Literatuur: M. Philippa (1997), 'Over ou' in Onze Taal 66, 60; J.C. de Jonge (1833), Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, 's-Gravenhage, deel 1, 422-427
Fries: Skelte (mannelijke voornaam), skout (ontleend aan het Nederlands) ◆ skout-by-nacht
183.   siepel zn. (NN) 'ui'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. chibole 'ui' in Van chibolen, ... van loke 'van siepels, ... van look' [1228-1349; MNW cipel], sypel in In die weeck appelen, peren ende sypel nyet min te vercopen dan bi helen tonnen 'in die week appels, peren en uien alleen te verkopen per hele ton (inhoudsmaat)' [1456; MNW guldenwert], loock ende cypel [1484; MNW]; vnnl. cebolle, cibol [1599; Kil.], ciepelken in Een ayuynken, een ciepelken, een sneeken broot, en twee vijghen 'Een uitje, een siepeltje, een sneetje brood, en twee vijgen' [1615; WNT].
Zowel geleend via Oudfrans ciboule (eerst in de vorm cibole) 'ui' [ca. 1230; Rey] als rechtstreeks aan Laatlatijn caepulla 'ui', verkleinwoord van klassiek Latijn caepa 'ui', een leenwoord uit een onbekende taal.
Evenzo ontleend zijn: mnd. sipolle, tzipolle, sipel, ohd. cibolla, zwibollo (nhd. Zwiebel, Zwitsers-Duits Zibele), met volksetymologische vervorming vanwege bijgedachte aan 'tweevoudige bol'; nfri. sipel.
Vroeger was het woord algemeen verbreid in Nederland, nu is het beperkt tot het noordoostelijke Nederlands en Hollandse dialecten. Zie ook chipolata.
Fries: sipel
184.   sijs zn. 'zangvogeltje (Carduelis spinus)'
categorie:
leenwoord, geleed woord, alleen in België of Nederland, geleed woord, alleen in België of Nederland
Mnl. siseken 'sijsje' [ca. 1440; Harl.], segex est nomen avis, een cysken 'segex is de naam van een vogel, een sijsje' [1494; MNW sijskijn]; vnnl. de geele sijs 'kanarie' [1632; iWNT zingen I].
Via Middelnederduits sīsek 'sijsje' ontleend aan een West-Slavische taal, bijv. Tsjechisch čížek, Pools czyżyk, Hoog-Sorbisch čižik, alle 'sijs(je)'; dit zijn klanknabootsende woorden met een verkleiningsachtervoegsel, vergelijk vero. Tsjechisch číž 'sijs'. In het Nederduits en Nederlands werd -ek eveneens als verkleiningsachtervoegsel geïnterpreteerd en vervolgens in het Hollands en in de standaardtaal vervangen door -je.
In de Duitse standaardtaal is het Slavische woord ontleend als nhd. Zeisig. Zonder achtervoegsel is het Slavische woord al vroeg ontleend als mhd. zīse [1210; Kluge21] (vnhd. Zeise). Andere Germaanse talen hebben het woord aan het Neder- of Hoogduits ontleend: ne. siskin, nno. sisik, nde. sisgen, sise, nzw. siska, grönsiska, nijsl. siska.
De secundaire betekenis 'snaak, snuiter' (NN) heeft zich waarschijnlijk op vergelijkbare wijze ontwikkeld als die van rare vogel of vreemde vogel 'vreemde snuiter' bij vogel.
drijfsijs zn. (NN) '(volkstaal, schertsend) eend, zwemvogel'. Nnl. drijfsijs (Amsterdamse volkstaal) 'eend' [1929; WNT vink I]. In het Nederlands gevormde samenstelling, schertsend bedoeld, gevormd met drijven bij sijs. ◆ sijsjeslijmer zn. (NN) 'sul; slijmerd'. Nnl. in Moeder ... Scheldt 'm uit voor sijsieslijmer [1906; WNT sijs II]. Samenstelling van sijsje en lijmer 'iemand die lijmt', bij lijm. Het vangen van vogels met behulp van lijmstokken is in Nederland al zeker vier eeuwen oud, getuige het volgende citaat: Op de voorseyde boomen (sal men) legghen dunne lijmroeykens, ende ... stellen ... voghelhuyskens, waer in dat sullen sijskens wesen, die dander locken sullen. De welcke comende om te sien ... sullen int lijm comen sitten 'In de genoemde bomen moet men dunne lijmstokjes leggen, en vogelkooitjes opstellen waarin sijsjes moeten zitten die de andere (sijsjes) zullen lokken. Welke (andere) als ze komen kijken, in de lijm vast zullen komen te zitten' [1582; WNT lijm I]. Het scheldwoord is voor het eerst geattesteerd in een dialectwoordenboek van Oud-Beijerland.
Fries: siis, syske ◆ - ◆ -
185.   sikker bn. (NN) 'dronken'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. eerst in de vorm sikkes '(Bargoens) dronken, beschonken' in 'k Was half sikkes toen we scheidden [1833; WNT], sikker 'duizelig, draaierig, halfdronken' in Dat niezen ... maakt me sikker [1859; WNT].
Ontleend aan Jiddisch sjikker 'dronken', dat teruggaat op de Hebreeuwse stam š-k-r 'dronken', afgeleid van Hebreeuws šāxar 'dronken zijn', waarvandaan Hebreeuws šēxār 'sterke drank', zie cider, Akkadisch šikru 'bier'.
Fries: -
186.   sjezen ww. (NN) 'zakken voor een examen; hard rijden'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. gesjeesd 'de universiteit voortijdig verlaten hebbend' [1850; iWNT], sjeezen van de academie [1909; iWNT], ook algemener 'hard lopen of hard rijden' [1917; iWNT].
Afleiding van sjees. Een student die van zijn studie niets terecht bracht, verliet in de 19e eeuw de universiteit hals over kop per sjees, zoals blijkt uit de uitdrukking op de sjees zijn in dat mijn contubernaal op de sjees is 'dat mijn kamergenoot is gestopt met zijn studie' [1841; iWNT].
Fries: sjeze
187.   sjoege zn. (NN) 'begrip, verstand; antwoord'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. (Bargoens) sjoege stieken "inprenten" [ca. 1860; Moormann, 418], sjoeche "begrip", sjoechem "antwoord", ik kreeg geen sjoechem [alle 1906; Boeventaal], sjoege geven 'reageren, antwoord geven' [1912; Moormann, 660], sjoege van hebben "kennis van hebben" [1912; Moormann, 660], geen sjoege van hebben "geen verstand van hebben" [1922; Moormann, 660], sjoege in hebben 'erg in hebben' [1924-25; Moormann, 540], geen sjoege geven "doen alsof je niets merkt" [1925; Moormann, 660].
Wrsch. ontleend aan Jiddisch sjoewe 'antwoord' in sjoewe geven 'antwoord geven', sjoewe doen 'tot inkeer komen, boete doen', dat teruggaat op Hebreeuws šūvā 'terugkomst', maar dat de betekenis heeft overgenomen van het verwante Jiddische t(e)sjoewe 'terugkeer, antwoord, boete', uit Hebreeuws təšūvā 'id.'. De -ch- of -g- in het Bargoens en het Nederlands wordt daarmee niet verklaard en is mogelijk ontstaan onder volksetymologische invloed van mesjogge, mesjokke 'gek, krankzinnig'. De betekenis 'begrip, verstand' is in het Bargoens/Nederlands ontstaan, wellicht omdat geen sjoege geven kan worden geïnterpreteerd als 'geen verstand hebben'.
Fries: sjoege
188.   smeris zn. 'politieagent'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. (Bargoens) de smeer 'de wacht' [1752; Moormann], smeris 'politieagent' in een smeris ... had ons gebaldoverd 'een politieagent had ons aangewezen' [1844; Moormann], met daarnaast de uitdrukking smeris staan 'op wacht staan' in zij staan smeris 'zij staan op de uitkijk' [1844; Moormann].
De vorm smeer in de oude attestatie is ontleend aan Jiddisch sj(e)miere 'wacht', dat teruggaat op Hebreeuws šəmīrā 'wacht, toezicht', verwant met het werkwoord šāmar 'bewaken', dus bij een wortel š-m-r. De vorm smeris is ontleend aan Jiddisch sj(e)mieres 'wacht, toezicht', dat teruggaat op Hebreeuws šəmīrūþ 'wacht, wachter', een afleiding van dezelfde wortel.
Literatuur: H. den Besten (te verschijnen), 'Eikel, nozem, piegem en andere Jiddisch-Bargoense etymologieën', in: TNTL
Fries: -
189.   smous zn. '(minachtend) jood; hondensoort met een korte, behaarde snoet'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. smous 'scheldnaam voor een jood, oorspr. met name voor een Duitse jood' in doe leek ik wel een smousje [1657; WNT], De Hooghduytzen of Smoutsius (smousjes) [1662; WNT], Smeusen [1679; WNT], De Smaussen of Hoogduitse Jooden [1681; WNT]; nnl. smousin 'jodin, joodse vrouw' [1713; WNT], maus in zo als de Mausen de Christenen gebruiken [1782; WNT], smousenjongen [1782; WNT], smauwzen [1786; WNT], smous 'bedrieger, sjacheraar' [1864; Calisch], het smousjen van den bakker 'ras van kleine honden met behaarde snoet, smoushond' [1859; WNT], smous 'dief' [1906; Boeventaal], smous 'scheldnaam voor een politieagent' [1992; Van Dale].
Ontleend aan Jiddisch Mausche(l) 'joodse koopman, jood' als verbastering van de Hebreeuwse eigennaam Mōše 'Mozes'.
De herkomst van de s- is onduidelijk, wellicht gevormd naar het Jiddisch-Nederlandse proclitische lidwoord (e)s. In Vlaamse dialecten betekent smous 'rijkaard, vrek'.
Fries: smous
190.   snaaien ww. 'wegpakken'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. snaaien 'snoepen' (Noord-Holland) [1871; WNT], 'stelen (in aanwezigheid van de eigenaar), wegpakken, i.h.b. van eten' in snaaien, snappen, snakken, gappen, kisten, snoeren, kaaien, kieperen, kiepsen, prikken, pikken, op de kop tikken (een opsomming van Haagse uitdrukkingen voor het begrip 'stelen') [1887; Groene Amsterdammer], 'zich op slinkse wijze een voordeel verschaffen of winst behalen' [1896; WNT].
Herkomst onzeker. Wrsch. via Jiddisch sjneien 'snijden, afzetten' ontleend aan Hebreeuws šinajim 'tanden', waarvandaan ook snajem '(Bargoens) bek met tanden' (FvWS), snaaiem, baksnaaiem 'gebit, bek' (Endt). Maar ook inheemse herkomst is mogelijk, als bijvorm van Fries snoeie 'snuffelen', Drents snoeien, sneuien 'snuffelen, snoepen', Gronings snuien 'snoepen, snoeien'.
Voor de betekenisontwikkeling vanuit het Hebreeuws wordt gedacht aan een grondbetekenis 'happen, de tanden ergens in zetten', waarbij ook het al oudere zn. snaai 'op slinkse wijze verkregen voordeel' [ca. 1720; WNT snaai], snaay 'portie, aandeel' [1732; Moormann] past.
Fries: snaaie

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven